Deel I Analyse, De emoties, Nico Frijda - DBNL (2024)

[pagina 19]

[p. 19]

Deel I Analyse

[pagina 20]

[p. 20]

2 Emotioneel gedrag

2.1 Expressief gedrag en de verklaring ervoor

Er bestaat gedrag waarop de voorlopige definitie van emotie uit het vorige hoofdstuk bij uitstek van toepassing is, namelijk het gedrag dat gewoonlijk ‘expressief’ wordt genoemd. Het doet zich meestal voor naar aanleiding van gebeurtenissen die door een waarnemer of door het subject als afschrikwekkend, wenselijk of spannend worden ervaren. In tegenstelling tot instrumenteel gedrag of doelgedrag (dat wil zeggen het gedrag waarmee de bevrediging van een handeling wordt bereikt, bijvoorbeeld eten, copuleren) dient het niet duidelijk een doel. De term ‘expressief’ wordt gebruikt omdat het gedrag maakt dat een toeschouwer aan de persoon of het dier in kwestie een emotionele gesteldheid toeschrijft, zelfs wanneer er geen directe aanleiding voor het gedrag te bespeuren valt: het maakt dat een moeder gaat zoeken naar de losgeschoten veiligheidsspeld in de luier van haar baby, dat een kind bang wordt voor de hond waar een ander bang voor is.

Dit alles maakt expressief gedrag tot een geschikt uitgangspunt voor het onderzoek naar emotie. Waarom bestaat zulk gedrag? Hierbij zijn diverse onderling samenhangende vragen in het geding. Ten eerste: waarom gaan de verschillende emoties vergezeld van expressief gedrag? Oftewel, waarom treedt dit gedrag op bij gebeurtenissen die ‘verbazingwekkend’, ‘vermakelijk’ of ‘angstwekkend’ worden genoemd, en waarom gaat het gepaard met de subjectieve beleving die men met ‘verbazing’, ‘vermaak’ of ‘angst’ aanduidt? Ten tweede: waarom zijn de verschillende vormen van expressief gedrag zoals ze zijn? Waarom neemt bijvoorbeeld de reactie op droevige gebeurtenissen of de reactie op gevoelens van verdriet de vorm aan van huilen, tranen, gesnik, neergetrokken mondhoeken enzovoort? Ten derde: wat is de aard van expressief gedrag? Heeft het een functie, of is het iets dat zich toevallig voordoet?

Darwin en anderen

Darwin (1872) verklaarde de expressie op grond van drie principes die nog steeds hun invloed doen gelden op de theorievorming op dit gebied. Met name het eerste principe, dat van de ‘nuttige, geassocieerde gewoonten’, heeft grote opgang gemaakt. Dit heeft dan ook het grootste verklarende vermogen:

‘Bepaalde complexe handelingen hebben bij bepaalde gemoedstoestanden een direct of indirect nut voor het verlichten of bevredigen van bepaalde gevoelens of verlangens enzovoort. Wanneer nu dezelfde gemoedstoe-

[pagina 21]

[p. 21]

stand wordt opgewekt, hoe zwak ook, is men geneigd, uit gewoonte en door associatie, dezelfde handelingen te verrichten, al hebben deze dan niet het minste nut.’ (1872 [1965, blz. 28]).Ga naar voetnoot*

Dit principe wordt meestal gebruikt om aan te tonen dat Darwin expressies beschouwde als niets anders dan erfelijke overblijfselen. We moeten hierbij echter enkele kanttekeningen plaatsen. Ten eerste zijn volgens dit principe expressies handelingen die tenminste onder bepaalde omstandigheden van nut zijn. Ten tweede wordt hun aanwezigheid onder omstandigheden waarin zij niet van nut zijn toegeschreven aan gewoonte en associatie, die dan erfelijk zouden zijn geworden. Vanaf het moment dat dreiging bij een hulpeloze baby behalve angstgevoelens ook een nuttige reactie veroorzaakt, namelijk huilen, zal angst onder alle omstandigheden gepaard gaan met huilen, en dit verband wordt vastgelegd in de evolutie. Interessant in dit opzicht is dat Darwin vooral een beroep deed op deze ontwikkelingsprincipes ter verklaring van reflexmatig, onwillekeurig gedrag waarvan hij aannam dat het zijn oorsprong had in willekeurig gedrag bij baby's. Slechts enkele vormen beschouwde hij als afkomstig van filogenetische voorouders, bijvoorbeeld pruilen of het ontbloten van de tanden als uiting van woede.

De Lamarckiaanse uitschieter - gewoonten die erfelijk worden - is een overbodige kant aan de verklaring en doet er hier ook verder niet toe. Wat wel van belang is, is dat veel expressies bij mensen een functionele betekenis hebben, zelfs volgens Darwin, al is het maar onder bepaalde omstandigheden of alleen bij baby's. Zelfs voor Darwin zijn het niet slechts ‘overblijfselen van communicatieve handelingen’, zoals ze dat bijvoorbeeld volgens Mandler zijn (Mandler 1975, blz. 146).

Darwin riep verschillende soorten functionele betekenis te hulp die hij voor een deel aan anderen ontleende. Net als Bell (1844) benadrukte hij de ademhalingsactiviteit en de consequenties daarvan voor de gelaatsexpressie: ademhalingsactiviteit is onmisbaar voor het slaken van nuttige kreten. Hij nam de ideeën over van Engel (1785) en Gratiolet (1865) omtrent het zintuiglijk functioneren of niet-functioneren - open staan of zich afsluiten voor indrukken, bevorderen van ongehinderde waarneming en dergelijke - en omtrent de voorbereiding van lichamelijke inspanning.

De actuele functionele aspecten van expressie zijn door andere onderzoekers verder uitgewerkt. Piderit (1867) legde de nadruk vooral op het zintuiglijk functioneren en de zintuiglijke paraatheid; zijn ideeën zijn kort geleden weer opgenomen door Peiper (1963). Het duidelijkste voorbeeld is de uitdrukking van walging: deze zorgt voor reductie van zintuiglijk contact met onsmakelijke stoffen in de mondholte en zo mogelijk voor uitstoting

[pagina 22]

[p. 22]

van deze stoffen. Bühler (1934) wees er in zijn ‘actietheorie van expressie’ op dat veel expressies kunnen worden opgevat als voorbereidingen op of beginstadia van doelmatige actie. De uitdrukking van vastberadenheid bestaat uit het mobiliseren van spierkracht, hetzij voor mogelijke actie in de toekomst hetzij om zich schrap te zetten tegen een aanval of tegen verzet van de tegenpartij. Uitdrukkingen van geestdrift, verlangen en aarzeling kunnen worden gezien als aanzetten tot toenadering respectievelijk terugtrekking.

Veel van wat wij expressie noemen kan dus worden verklaard vanuit de actuele functionele strekking van het betreffende gedrag. De vraag is of hiermee alles van wat wij expressie noemen verklaard kan worden. Volgens Darwin is dit niet het geval. In de eerste plaats omdat er sprake is van generalisatie naar niet-functionele situaties, door Darwin toegeschreven aan gewoonte en associatie en door anderen aan verbeelding (Piderit), of overeenkomst tussen zintuiglijke gewaarwordingen en emotionele kwaliteiten (Wundt 1903; Chiva 1985). En verder zijn er expressies waarvoor zelfs dergelijke interpretaties niet opgaan. Darwin had drie principes nodig om de expressies te kunnen verklaren; het tweede en derde komen later aan de orde (par. 2.3 en 2.4). Wij concentreren ons voorlopig op expressies die een actueel doel lijken te dienen.

Expressie als gedrag

Sommige expressies hebben een actuele functionele strekking. Dat wil zeggen, het zijn ‘expressieve’ handelingen of bewegingen die actuele effecten bewerkstelligen in de interactie met de omgeving doordat ze helpen beschermen, ontwaren en dergelijke. Of anders helpen ze in ieder geval subjectief doordat ze bijvoorbeeld de opname van informatie of de paraatheid voor verdere actie belemmeren of bevorderen. Dit betekent dat expressies niet domweg bewegingen zijn, maar vormen van gedrag, vormen van interactie met de omgeving. Veel gelaatsexpressies zijn een onderdeel van globale actiepatronen, en daarvan is het gedragsaspect duidelijker. De schrikreactie (‘startle pattern’), de reflexmatige respons op plotselinge hevige prikkels zoals een pistoolschot, is hier een goed voorbeeld van. Hierbij worden de ogen stijf dicht geknepen, de wenkbrauwen samengetrokken tot een frons en de lippen op elkaar geperst. Het hoofd buigt naar voren en de schouders en knieën worden opgetrokken (Landis & Hunt 1939). Van iets dergelijks is sprake bij andere expressies. Een gespannen, boze gelaatsuitdrukking gaat meestal gepaard met algemene spanning in het lichaam, een onwrikbare houding en gebalde vuisten, allemaal tekenen van voorbereiding op heftige activiteit. Een angstige gelaatsuitdrukking gaat vaak samen met opgetrokken schouders en een ineen gekrompen houding van het hele lichaam, onderdelen van een globale beschermingsrespons. Het spontaan verbaasde gezicht maakt deel uit van de globale oriëntatiereactie, die zich

[pagina 23]

[p. 23]

verder uit in gedragsonderbreking en veranderingen in bloedsomloop, ademhaling en eeg-patroon. Ook lachen en huilen zijn gegeneraliseerde reactiepatronen: iemand die lacht of huilt dóet iets, al is het dan onwillekeurig, en sluit daarmee dikwijls andere activiteiten uit.

Er loopt slechts een dunne scheidslijn tussen expressie en de grotendeels aangeboren werkelijk emotionele handelingen, zoals vluchten, verstarren of aanvallen, of zoals omhelzen, knuffelen en koesteren. Hetzelfde geldt voor het onderscheid tussen expressies en wat Lewin (1927) veldhandelingen noemde, welke er ook als expressief gedrag uitzien. Dit zijn door emotie gemotiveerde handelingen waarvan de eigenschappen voornamelijk door die van de concrete situatie worden bepaald. Voorbeelden hiervan zijn zich verstoppen onder de tafel, zich aan moeder vastklampen, in een hoek wegkruipen, de handen voor de ogen slaan; stuk voor stuk uitingen van beschermingsgedrag dat zowel bij menselijke baby's als bij apenbaby's voorkomt (Suomi & Harlow 1976). Het gedragsmatige en functionele karakter van de expressief genoemde bewegingen blijkt vooral uit de varianten van de blik. De dynamiek van kijken, wegkijken en niet kijken, de directheid of terughoudendheid van de blik, het tijdsaspect: de heen en weer dwalende of strakke blik, zijn allemaal modulaties van contact of contactbereidheid. Deze blikvarianten zijn in hoge mate expressief, maar ze drukken geen vormen van contact uit. Het zíjn vormen van contact.

Het feit dat expressieve beweging kan worden opgevat als gedrag met een functionele betekenis in de interactie van het subject met zijn omgeving is van centraal belang voor het verhelderen van de relatie tussen expressie en emotie; of misschien zelfs voor het verhelderen van wat er met emotie bedoeld wordt. Expressie suggereert dat een emotie een tendens is tot een bepaalde interactievorm. Indien dit het geval is dan is expressie de belichaming van een dergelijke tendens, de manier (of een manier) waarop de tendens wordt gerealiseerd. Deze twee punten vormen samen de voornaamste stelling van dit hoofdstuk, en de reden om expressief gedrag aan een gedetailleerde beschouwing te onderwerpen. Wil de stelling houdbaar zijn dan zal alle expressie op overtuigende wijze moeten kunnen worden teruggevoerd op functionele principes, en die terugvoering moet plausibel zijn gegeven de omstandigheden waaronder iedere expressieve uiting zich voordoet.

Expressie als relationeel gedrag

De ‘nuttige gewoonten’ van Darwins eerste principe hebben betrekking op stemgebruik met een communicatief doel en handelingen dienend voor observatie, bescherming of aanval. Piderit voegde hier aan toe dat bepaalde expressieve uitingen dienen voor de regulatie van sensorische invoer in het algemeen. Bühler blies, met zijn benadrukking van actievoorbereiding als onderdeel van expressie, het ‘actieprincipe van expressie’ van Engel (1785)

[pagina 24]

[p. 24]

nieuw leven in, hetwelk stelt dat verlangen de neiging heeft zijn object te benaderen en afkeer tracht te ontwijken. Uit dit alles kan een principe worden afgeleid dat de verschillende functies lijkt te dekken: het principe van de relationele activiteit. Met relationele activiteit wordt bedoeld activiteit die een relatie tot stand brengt dan wel verandert tussen het subject en een object of de omgeving in zijn geheel. De term verwijst naar activiteit die een dergelijke relatie tot stand brengt of verandert door niet de omgeving, maar de relatie te veranderen. Dit is het meest algemene kenmerk van expressief gedrag, en tevens hetgene waardoor het zich onderscheidt van andere vormen van gedrag zoals manipulerend gedrag of doelsgedrag. Het is de positieve tegenhanger van de negatieve karakteristiek in de werkdefinitie uit hoofdstuk 1. Expressief gedrag is gedrag dat contact met een aspect van de omgeving tot stand brengt of versterkt, respectievelijk verzwakt of afbreekt; of dat beoogt of ertoe bijdraagt. Deze uitspraak zal, in verband met andere expressieprincipes die later ter sprake komen, enigszins beperkt moeten worden, maar is zeker van toepassing op expressies die een functionele strekking hebben.

Expressief gedrag kan relaties geheel of gedeeltelijk, en in verschillende modaliteiten tot stand brengen respectievelijk veranderen: lichamelijk, door zich voort te bewegen; visueel; auditief (bij dieren, door het spitsen van de oren); en door gebruik van de zintuiglijke lichaamsoppervlakken (zoals wanneer iemand zich aan zon, wind of de blikken van anderen blootstelt).

Relationele activiteit heeft ook een algemene intensiteitsdimensie, dat wil zeggen er kan meer of minder van zijn. Onverschilligheid en apathie vormen de ondergrens van deze dimensie. We zullen hiervoor de term nultoestand van relationele activiteit gebruiken. Deze enigszins paradoxale aanduiding geeft aan dat het ontbreken van relationele activiteit zelf ook een relationele modus is, op één lijn met zich keren naar, zich afkeren van, zich keren tegen.

De zin van expressies

Relationele activiteit creëert en wijzigt betrekkingen. Dit gebeurt niet zozeer door wijzigingen in de omgeving, maar door wijzigingen in de lokatie, toegankelijkheid, en sensomotorische paraatheid van het subject. Hierbij wordt steeds een bepaald functioneel doel nagestreefd: door zich te verstoppen en zo klein mogelijk te maken wordt de kans om gezien of getroffen te worden kleiner, door te vluchten wordt de afstand tot het gevaar groter, een beweging van walging zorgt ervoor dat onsmakelijke stoffen worden uitgespuwd, enzovoort.

Er is echter nog een andere kant aan functionele betekenis. Afgezien van het al dan niet nuttige effect op lange termijn sluit men zich door het dichtknijpen van de ogen af voor visuele prikkels. Blootstelling van het lichaam

[pagina 25]

[p. 25]

betekent dat men onderhevig is aan zintuiglijke indrukken en aan de blikken van anderen, of dit nu wel of geen nuttig effect sorteert in de betrokken situatie. Door spierspanning wordt de weerstand tegen fysiek treffen verhoogd, of dit nu wel of niet ergens toe dient onder de gegeven omstandigheden. Dit noemen wij de zin van expressief gedrag; de term verwijst naar de eigenschap om vormen van contact tot stand te brengen, te bevorderen, te verbreken of te belemmeren, of om het organisme in een staat van gedragsbereidheid of onbereidheid te brengen, ongeacht het eventuele nut van het contact of de gedragsbereidheid. De zin van lichaamsblootstelling - rechtop staan, armen en handen langs het lichaam, gekeerd naar een of andere stimulatiebron - is onbeperkte ontvankelijkheid voor prikkels. De zin van zich in bed verstoppen met het hoofd onder de dekens is een passieve onttrekking aan iedere vorm van contact, ook al worden de onaangename gebeurtenissen hierdoor niet weggenomen. De zin van huilen is het onderbreken van doelmatige omgang met de omgeving en overgave aan het verdriet. Deze beschrijvingen van de zin van expressief gedrag kunnen nauwelijks worden opgevat als interpretaties van zulk gedrag. Het zijn beschrijvingen van de feitelijke stand van zaken, de feiten van ontvankelijkheid of onontvankelijkheid, van bereidheid, feiten waarvan het subject zich ook bewust kan zijn.

Dit begrip, de zin van de expressie, zal bruikbaar blijken voor het verklaren van expressies in omstandigheden waar het ‘nut’ ervan twijfelachtig is, bijvoorbeeld in het geval van relationele nultoestanden. Ondanks dat het daarbij gaat om het ontbreken van gedrag is toch de zin van de expressie, ook in deze toestand, duidelijk, en moet in positieve termen worden beschreven. Onverschilligheid ontkent een relatie - dat weet iedereen die wel eens heeft geprobeerd de aandacht te winnen van een onverschillig iemand. Maar deze ontkenning heeft haar eigen, specifieke vorm, duidelijk te onderscheiden van die van walging, bijvoorbeeld. Geloken ogen hebben een nuttige functie bij slaperigheid, namelijk om externe prikkels buiten te sluiten. Bij onverschilligheid is deze functie afwezig. De zin van deze expressie is echter in beide gevallen duidelijk en hetzelfde: niets met externe stimulatie te maken hebben.

2.2 De relationele interpretatie van expressies

In deze paragraaf wordt het expressieve gedrag besproken dat correspondeert met enkele van de belangrijkste emoties. Met name de emoties waarvan Ekman en Friesen (1975) de karakteristieke gelaatsexpressies hebben geanalyseerd zullen ter sprake komen. We zullen trachten aan te tonen dat deze vormen van expressief gedrag functioneel kunnen worden geïnterpreteerd als relationele activiteiten, en ook dat de ‘betekenis’ van deze expres-

[pagina 26]

[p. 26]

sies, hun relationele strekking, adequaat is gezien de emotionele omstandigheden waaronder de expressies zich doorgaans manifesteren.

Iedere interpretatie van expressie, functioneel of anderszins, zou moeten geschieden aan de hand van een nauwkeurige beschrijving en klassificering - van de expressiepatronen, gevolgd door een analyse van de stimuli waardoor deze patronen worden opgewekt of de ervaringen waarmee ze gepaard gaan. De beschrijving van expressiepatronen was in het verleden doorgaans gebaseerd op informele observatie, ondersteund door het onderzoek van bewegingen die door elektrische prikkeling van de aangezichtsspieren werden opgewekt (duch*enne 1876; Dumas 1933), en door het onderzoek van neuropathologisch veroorzaakte verlammingen en contracturen (Dumas 1933). Pas sinds kort zijn er technieken ontwikkeld die een systematische analyse mogelijk maken (zie Ekman 1982b), met name het Facial Action Coding System of facs voor de analyse van gelaatsexpressie (Ekman & Friesen 1978) en het Bernse systeem voor het onderzoek naar nonverbale interactie (Von Cranach & Kalbermatter 1982). In het facs-systeem worden foto's van gelaatsexpressies gecodeerd op grond van de overeenkomst tussen elk van de onderdelen van de expressie (wenkbrauwen, stand van de lippen) met een reeks standaardfoto's, onderling verschillend in de activiteit van een spier of enkele spieren. Alleen met behulp van dit soort systematische technieken is het mogelijk verder te gaan dan grove coderingen zoals ‘glimlach’ of ‘frons’ of ‘boos gezicht’, en tevens onderscheid te maken tussen sterk op elkaar gelijkende expressies, bijvoorbeeld verschillende soorten glimlach of frons (zie o.a. Blurton-Jones 1972b; Oster & Ekman 1978). De analyses waarbij gebruik werd gemaakt van deze technieken voor het beschrijven van menselijke expressie (zie par. 2.7) zijn totnog toe gering in aantal. In de ethologie bestaan enkele zeer gedetailleerde beschrijvingen van het gedrag van sommige diersoorten. Een voorbeeld hiervan is de klassificering van de sociale gedragspatronen bij chimpansees door Van Lawick-Goodall (1968) en Van Hooff (1973).

Er is bij mensen nog maar weinig systematisch onderzoek verricht naar de omstandigheden waaronder de diverse gedragspatronen zich voordoen. Wel bestaat er een uitgebreide descriptieve literatuur, die enerzijds algemene verhandelingen bevat zoals die van Bell (1844), Darwin (1872) en Dumas (1933, 1948a), anderzijds meer gespecialiseerde studies zoals die van Strehle (1954) over gebaren, Kietz (1956) over loopwijze, Kiener (1962) over beweging in het algemeen, Schänzle (1939) over gelaatsexpressie tijdens denkactiviteit en Benesch (1960) over de expressies bij falen tijdens het oplossen van problemen. In veel van deze studies, met name de oudere, staan aardige beschrijvingen van situaties die uitdrukkingsgedrag hebben opgewekt. Zij zijn ook vaak zeer overtuigend in het aantonen dat de expressies die emoties vertegenwoordigen die ze worden geacht te verte-

[pagina 27]

[p. 27]

genwoordigen. Maar de wijze van observatie en analyse is weer informeel. Ook hier doen de ethologen het wat beter, met name dankzij het gebruik van sequentiële analysemethoden (zie Van Hooff 1982). Van Hooff (1972) observeerde een groep loslopende chimpansees en noteerde voor elk geobserveerd gedragspatroon of dit werd voorafgegaan en gevolgd door een ander gedragspatroon en zo ja, welk. Uit de analyse van de matrix van overgangsfrequenties kon een aantal verschillende gedragssystemen worden afgeleid, die vervolgens weer gebruikt konden worden voor de interpretatie van de afzonderlijke patronen. In een ander onderzoek werd een sequentiële analyse verricht van expressies geobserveerd bij de verschillende dieren die bij een gegeven interactie waren betrokken, weer met het oog op de interpretatie van ieder afzonderlijk gedragspatroon (Van Hooff 1972).

Zoals al opgemerkt bestaat er weinig materiaal van deze aard over menselijke expressies. De nu volgende analyses zijn voor het merendeel gebaseerd op informatie van de informele soort.

Vrees

In de vorige paragraaf gaven we een beschrijving van de schrikreactie: stijf dichtgeknepen ogen, gefronste wenkbrauwen, voorover gebogen hoofd, opgetrokken schouders, gebogen bovenlichaam en knieën. Bij een aantal diersoorten is een soortgelijke schrikreactie herkenbaar, waarbij tevens de oren plat tegen de kop worden gelegd. Landis en Hunt (1939) beschouwen deze reactie als een preparatie om te gaan springen, hetgeen onwaarschijnlijk is gegeven het analoge gedrag bij dieren. Waarschijnlijker is de opvatting dat het hier gaat om een beschermingsrespons (Young 1943; Andrew 1972). Een qua vorm soortelijke maar minder reflexmatige respons treedt op onder omstandigheden van actueel gevaar voor fysiek letsel.

Deze beschermingsrespons kan op verschillende manieren worden geïnterpreteerd: bescherming van de kwetsbare vitale organen (inclusief de ogen, Andrew 1963), vermindering van de eigen zichtbaarheid als doelwit, of een manier om externe prikkeling buiten te sluiten - dit laatste kan worden gezien als een variant op de eerstgenoemde interpretatie. Waarschijnlijk geldt de eerste interpretatie voor de schrikreactie, terwijl in de tragere gevaarrespons de andere twee functies samen een rol spelen. Hoe hij ook precies in elkaar zit, de beschermende functie verklaart de verschijningsvormen van deze respons. De strekking ervan is te vergelijken met het terugdeinzen en ineenkrimpen dat zowel bij mensen als bij chimpansees voorkomt (Van Lawick-Goodall 1968; Van Hooff 1973). De functionele interpretatie is in overeenstemming met Darwins verklaring van de schuin opgetrokken wenkbrauwen en de daaruit voortkomende verticale frons, welke onderdelen zijn van de expressie die universeel als een vreesexpressie wordt herkend (Ekman & Friesen 1975, fig. 12). Het is heel goed moge-

[pagina 28]

[p. 28]

lijk dat deze reactie voortkomt uit een impuls om de ogen ter bescherming stijf dicht te knijpen en zich tegelijkertijd te dwingen ze open te houden om het angstaanjagende object niet uit het oog te verliezen. Wat niet zo makkelijk in deze interpretatie valt in te passen is het naar achteren trekken van de mondhoeken (zie Ekman & Friesen 1975), dat vooral bij sommige dieren zeer geprononceerd kan zijn. (Andrew 1972). Dit zou deel kunnen uitmaken van een achterwaartse terugtrekbeweging. Bij mensen is het echter wellicht een echt overblijfsel van de ‘angstgrimas’ die bij resusapen uitsluitend in sociale angstsituaties voorkomt (Suomi & Harlow 1976) en waarschijnlijk eensociaal signaal is.

Afgezien van hun nut als beschermingsresponsen is de zin van bovengenoemde gedragingen dat ze het contact met externe prikkeling verminderen. Voortbeweging komt tot stilstand door schrik en verandert van richting door vrees. Het subject neemt een houding aan die omgevinggerichte handelingen en ontvangst van prikkels tegengaat. We zien dit bijvoorbeeld in de houding van iemand in een toestand van diepe ellende: hij zit met zijn knieën opgetrokken, armen om zich heen geslagen, hoofd diep gebogen, schouders opgetrokken en zo mogelijk de gordijnen dicht en niemand in de buurt. Het verschil tussen deze houding en de juist genoemde vreeshouding is duidelijk: vrees trekt zich terug en maakt zich klein; ellende sluit zich af, en doet dit op alle vlakken.

Variaties in gelaatsexpressie hangen onder andere af van de gelijktijdige visuele aandacht. Zoals gezegd worden de ogen soms dichtgeknepen, en soms blijven ze open met schuin opgetrokken wenkbrauwen. Bij een andere expressie zijn de ogen wijd open zonder opgetrokken wenkbrauwen, of met de opgetrokken wenkbrauwen die typerend zijn voor verbazing. Het zou hier kunnen gaan om een mengeling van vrees en belangstelling of vrees en verbazing, maar een waarschijnlijker veronderstelling is dat meer actieve en meer passieve vormen samen voorkomen.

Het verband tussen terugtrekking respectievelijk bescherming en vrees is duidelijk: in een vreeswekkende situatie is omgang met de omgeving niet, of niet helemaal, gewenst. Wanneer verminderde omgang met de omgeving geboden lijkt, en dat is dus zo wanneer iemand bang, opgelaten, verlegen of op zijn hoede is, dan is het te verwachten dat hij zich terugtrekt, of zich althans daarop voorbereidt. De emotiewoorden hebben deels betrekking op eigenschappen van de stimulussituatie: verlegenheid refereert bijvoorbeeld in de eerste plaats aan een reactie op andere personen. Deels hebben ze betrekking op verschillen in de intensiteit en algemeenheid van de terugtrekkingstendens en op de mate waarin toenadering en blootstaan nog verdragen worden. Er zijn eindeloze variaties en mengvormen denkbaar tussen bescherming, terugtrekking, klaar staan om zich terug te trekken, en behoedzame inperking van actie omdat actie zou kunnen leiden tot riskante contacten. Hieruit vloeit weer een eindeloze verscheidenheid aan

[pagina 29]

[p. 29]

expressies voort waarbij terugtrekking, bescherming, behoedzaamheid en het inperken van actie allemaal een rol kunnen spelen: een angstig gezicht met opgetrokken wenkbrauwen, een angstig gezicht met opengesperde ogen, een afgewend gezicht waarbij het lichaam nog wel open staat voor contact maar dit contact door de afgewende blik wordt verbroken, aarzelende en onhandige bewegingen.

De besproken expressies van vrees worden geïnterpreteerd als beschermings- of terugtrekkingsresponsen. Andere vreesreacties lijken de relationele functie, het gevaar te reduceren, op een andere manier te vervullen. Wegrennen en verstarren zijn bijvoorbeeld reacties waarbij men zich van het gevaar afwendt in plaats van de schadelijke gevolgen ervan te verminderen, terwijl de typische sociale angstgrimas lijkt te dienen om het gevaar te voorkómen. Tot slot bestaat er nog een gevaarrespons waarbij het gevaar als het ware zijn beloop wordt gelaten. Vrees uit zich soms alleen door algehele verslapping en een uitdrukkingsloze blik. Dit gebeurt wanneer verzet zinloos of onmogelijk lijkt. Extreme vrees is uitdrukkingsloos.

De neiging zich terug te trekken doet zich ook voor zonder dat er sprake is van gevaar of van de drang te vluchten of fysieke bescherming te zoeken. Een voorbeeld hiervan is diepe concentratie. Het komt dan ook voor dat expressies van diepe concentratie ten onrechte worden aangezien voor angstexpressies (Frijda 1953).

Verbazing, verrassing en verwondering

Een respons op plotselinge stimuli die zich onderscheidt van de schrikreactie is die waarbij de ogen worden opengesperd, de adem even wordt ingehouden en algemene spierverslapping optreedt. Dit laatste resulteert in het openvallen van de mond en doet het subject wankelen zodat hij soms moet gaan zitten. Deze respons is ook herkenbaar bij dieren, bijvoorbeeld katten, honden en apen (Andrew 1972). Baby's van rond de vijf maanden worden als reactie op onverwachte stimuli onbeweeglijk, met open mond en wijd opengesperde ogen (Malrieu 1960). Dumas (1933) interpreteerde deze expressie als een algemene inhibitierespons. Bij deze primitieve verbazingsrespons worden de wenkbrauwen niet opgetrokken.

Deze respons heeft een meer actieve variant waarin hij in sommige gevallen overgaat, namelijk echte verbazing of verrassing (Ekman & Friesen 1975). Hierbij worden de wenkbrauwen wél opgetrokken en wordt soms de karakteristieke ‘oh’-klank geuit, zelfs door Tahitianen toen de Beagle een paar vuurpijlen afschoot (Darwin 1872). Het optrekken van de wenkbrauwen is volgens Dumas een combinatie van gedragsinhibitie en ‘open aandacht’. Bij het optrekken van de wenkbrauwen gaat tevens het bovenste ooglid omhoog, het maken van snelle oogbewegingen wordt hierdoor waarschijnlijk vergemakkelijkt en het perifere blikveld vergroot (Darwin 1872; Dumas 1933). De zin van deze expressie is een passieve, ontvankelijke

[pagina 30]

[p. 30]

vorm van aandacht. Het passieve zit hem in het feit dat voortbeweging en instrumentele activiteit worden onderbroken, en dat de visuele aandacht niet gericht is op een vast punt maar juist is ingesteld op perifere stimuli uit alle mogelijke richtingen. In verschillende van haar variëteiten maakt deze houding een indruk van onnozelheid (Darwin 1872), onschuld en weerloze ontvankelijkheid of ontspannen sensualiteit; waarschijnlijk is dit allemaal wel terecht. Open aandacht, met de rest van het lichaam in argeloze ontspanning, is dikwijls op afbeeldingen te zien als weergave van religieuze verering of van bewondering in het algemeen. De weergave zou best met echt voorkomende uitdrukkingen overeen kunnen komen, gezien het passende van de houding onder de aangegeven omstandigheden. Wanneer er tevens sprake is van sporen van terugtrekkende beweging verandert deze expressie in een expressie van vrees of (met gesloten mond) van iemand die op zijn hoede is en klaar is voor actie (bijvoorbeeld wanneer men 's nachts in het donker zijn weg probeert te vinden of klaar staat om een aanval te pareren).

Woede

De meeste dieren kunnen een ondubbelzinnige bereidheid tot aanvallen vertonen die op ieder moment kan overgaan in openlijk aanvalsgedrag. Het lichaam gespannen, de tanden ontbloot, de snavel in de aanslag. Andere expressies, bij katten, honden, chimpansees en andere dieren (Darwin 1872; Andrew 1972; Van Hooff 1973), die dikwijls gepaard gaan met vocalisaties, kunnen beter omschreven worden met de term ‘woede’, aangezien het hier gaat om uitingen van geprikkelde opwinding en niet zozeer om aanvalsgedrag. Deze expressies zullen later worden besproken als gevallen van ‘interactieve expressie’.

Menselijke woede kent een grote verscheidenheid aan manifestaties. Het meest kenmerkend is de woeste blik, waarbij het subject strak voor zich uit kijkt met enigszins opengesperde ogen en gefronste wenkbrauwen (Darwin 1872; Ekman & Friesen 1975). Soms worden de ogen echter bijna dicht geknepen; het wijder openen van de ogen is waarschijnlijk beperkt tot situaties waar het gaat om een directe confrontatie met de tegenstander. Meestal is er sprake van verhoogde spierspanning, soms worden de vuisten gebald. Andere kenmerken zijn samengeperste lippen, opeengeklemde tanden en snelle, energieke bewegingen. De mond is vaak verwrongen, de stem luid, tot schreeuwsterkte. De gelaatstrekken lijken over het algemeen op die bij fysieke inspanning en lijken ook dezelfde betekenis te hebben: klaar staan voor krachtige bewegingen of daadwerkelijk gebruik van geweld. De wijd open ogen vormen hierop een uitzondering. Het opensperren van de ogen waarbij de wenkbrauwen niet of slechts in geringe mate worden opgetrokken is reeds ter sprake geweest in de passages over vrees. Bij woede kan dit dezelfde betekenis hebben, namelijk behoedzame in-

[pagina 31]

[p. 31]

spectie van de omgeving door iemand die klaar is voor actie. Het verschil is echter dat de actie hier voorwaarts gericht is, in tegenstelling tot de terugtrekkende beweging bij vrees. De wijd open ogen kunnen ook heel anders geïnterpreteerd worden, namelijk als een dreigende blik. Ik kom hier bij de bespreking van interactieve expressies op terug.

Het fronsen van de wenkbrauwen is een frequent maar niet onmisbaar onderdeel van woede-expressies en staat los van de krampachtige gespannenheid van de rest van het gezicht. Darwin observeerde het in talrijke situaties waar sprake is van een hindernis die overwonnen moet worden, bijvoorbeeld bij geconcentreerde aandacht. We zullen daar in de betreffende paragraaf verder op ingaan en het hier beschouwen als beperkte gedragsbereidheid, gerelateerd aan visuele aandacht of voorwaartse beweging.

Zoals opgemerkt kan de mond verschillende standen aannemen. Er wordt wel gezegd dat bij woede de tanden ontbloot worden; dit zou dan een atavistisch overblijfsel van de bijtdrang moeten voorstellen, dat wij van onze voorouders hebben geërfd (Darwin 1872; Izard 1971). Deze expressie, die niet eens in alle gevallen van woede voorkomt, is waarschijnlijk helemaal geen atavisme: sommige mensen, en met name kinderen, bijten namelijk echt wanneer ze boos zijn. Als we van een atavisme willen spreken dan heeft dat betrekking op de wens om te bijten, niet op de expressie als zodanig.

De zin van woede-expressies in al hun verschillende vormen is de manifestatie van een actieve houding, die zich kenmerkt door geactiveerde spierkracht en gerichte aandacht en die erop gericht is tegenstand te overwinnen en weerstand te bieden aan krachten van buiten. Hoewel de activatie van spierkracht dat doel soms heeft, zijn deze expressies niet in de eerste plaats aspecten van een voorbereiding voor aanvalsgedrag. Dumas (1933) maakt in dit verband een onderscheid tussen de expressie van woede als manifestatie van opstandigheid, en manifestaties van agressie, en ik denk dat hij gelijk heeft.

Variaties in de woede-expressies kunnen begrepen worden als variaties in de verschillende soorten krachtsinspanning waarvoor men klaar staat. Een expressie met wijd open ogen waarbij de wenkbrauwen omhoog én naar elkaar toe getrokken worden is beschreven in de Chinese literatuur (zie Averill 1982) en bekend in het Japanse theater (Eibl-Eibesfeldt 1974). Ook in westerse landen is deze expressie niet onbekend, denk maar aan een hevig verontwaardigde persoon die zich tot zijn volle lengte lijkt te gaan oprichten, klaar om een donderpreek af te steken. Deze expressie vertegenwoordigt, lijkt het, gereedheid voor een directe confrontatie (frontaal en rechtop). De toegeknepen ogen die we bij de meer gebruikelijke woedeexpressies zien suggereren een andere confrontatiewijze: minder frontaal, minder van boven af, meer neiging tot zelfbescherming.

[pagina 32]

[p. 32]

Andere woede-expressies vertegenwoordigen verschillende vormen van gedragsbeheersing. Iemand die boos is kan zijn mond houden, zijn lippen op elkaar klemmen, zijn ogen tot spleetjes knijpen en roerloos blijven zitten of staan om dan plotseling te exploderen of naar zijn tegenstander uit te vallen (maar hij kan zijn woede ook zonder verder misbaar laten wegebben). Deze expressie vertegenwoordigt een inhibitoire vorm van terugtrekking om te zinnen op een betere tactiek en de tegenstander op een later moment een rakere slag toe te brengen. Welke van deze talrijke expressies van woede moeten worden gezien als elementair, of als elementen van een aangeboren woedeprogramma, en welke dienen te worden gezien als afgeleide of verworven vormen, is op dit moment moeilijk te zeggen. Het feit dat de ‘karakteristieke’ expressie met de woeste blik en gefronste wenkbrauwen algemeen en universeel wordt herkend als een expressie van woede (Ekman, Friesen & Ellsworth 1972; Izard 1971) lijkt geen afdoende argument om haar als de voornaamste of enige oorspronkelijke woede-expressie te bestempelen. Woede kan op net zo natuurlijke wijze tot uitdrukking worden gebracht door elk van de bovengenoemde expressies.

Geconcentreerde aandacht

Zoals gezegd komt de horizontale frons voor bij woede en bij concentratie. Darwin herkende hem bij mentale activiteit ‘wanneer de persoon wordt geconfronteerd met een probleem of wanneer hij in zijn denken wordt onderbroken door een storende factor.’ Hij verschijnt op het gezicht van iemand die in verwarring is gebracht, en Darwin noemt in dit verband relevante waarnemingen bij volkeren zoals de ‘Australiërs’, Maleiers, Kaffers en Guaranï. Piderit (1867) merkte op dat stotteraars fronsen bij het spreken. Volgens Darwin wordt er tevens gefronst tijdens huilen en bij pijn; in deze gevallen hebben wij waarschijnlijk te maken met een ander soort frons.

De frons die voorkomt bij woede en concentratie lijkt zich ook in een andere situatie te manifesteren, namelijk bij op één punt gerichte visuele aandacht onder ongunstige omstandigheden. Iemand fronst wanneer hij op een deinend schip of in een schuddende trein kleine lettertjes probeert te lezen, of onder fel licht een detail in de verte tracht te onderscheiden. In elk van deze situaties lijkt de frons een nuttige functie te vervullen: in het eerste geval maakt hij de blik vaster, in het tweede geval schermt hij de ogen af voor het felle licht van boven. (Deze interpretaties geeft Darwin ook; hij meent voorts dat de frons bijdraagt tot het sluiten van de ogen.)

Geconcentreerde aandacht is echter niet hetzelfde als geconcentreerd enken, hoewel het woordgebruik duidt op gemeenschappelijke kenmerken. Het merkwaardige feit doet zich voor dat fronsen wanneer men bij het denken wordt gestoord, geen uiting van concentratie is maar een middel om de concentratie vast te houden. Zo ‘voelt’ het niet alleen, het blijkt ook zo

[pagina 33]

[p. 33]

te zijn. Weber (1929) constateerde dat proefpersonen zich tegen afleiding in de vorm van geluid trachten te weren door hun spieren te spannen en afwerende gebaren en bewegingen te maken zoals hoofdschudden, schouderophalen en tevens door middel van ‘nadrukkelijke concentratie op het opdrachtmateriaal’. Fronsen lijkt op dezelfde manier te helpen bij het vasthouden van de concentratie als hardop lezen bij het leren of de spierkracht verhogen bij het typen; het effect van afleidende factoren lijkt hier inderdaad door verminderd te worden (Morgan 1916; Ford 1929). Uit dit alles trok Schänzle de conclusie dat ‘het denkproces dient te worden beschouwd als doelgericht handelen, het bijbehorende expressieve gedrag als een (objectief) geschikte verwezenlijking hiervan’ (Schänzle 1939, blz. 102).

Maar waarom is dit zo? Waarschijnlijk lijkt het allemaal raadselachtiger dan het is. Aan de ene kant is de frons misschien slechts een teken dat de spieren klaar zijn voor actie in een welomschreven richting. Dat deze paraatheid tot uiting komt in de frons komt dan alleen maar voort uit de mechanica van de spieren (de opvatting van Dumas) of valt te verklaren uit het feit dat de blik in het algemeen het doel van een handeling vastlegt, zoals bij het lopen. Aan de andere kant zou het kunnen dat de horizontale frons ervoor zorgt dat de aandacht niet ergens anders heen wordt geleid, waardoor actievoorbereiding zich in de verkeerde richting zou kunnen ontwikkelen. Zo'n functie bepaalt bijvoorbeeld dat bij diep nadenken de blik omlaag en opzij wordt gericht (Day 1964; Duke 1968); het dient er daar waarschijnlijk toe om naar niets in het bijzonder te kijken en de blik niet in de primaire actierichting te laten gaan. Van een dergelijke controlefunctie lijkt ook sprake te zijn in andere gevallen waar wij deze frons aantreffen: woede, stotteren, krachtsinspanning, verwarring. De gemeenschappelijke factor is de noodzaak voor het subject om controle uit te oefenen op handeling en informatie-opname. De betrokken attitude is duidelijk tegengesteld aan de passief-ontvankelijke die werd genoemd in verband met verbazing en verwondering.

Verdriet

Er zijn veel vormen van verdriet, net zoals er veel vormen van woede zijn. Wij richten ons eerst op het stille, passieve verdriet. De uiterlijke kenmerken daarvan, zoals bijvoorbeeld de afgezakte mondhoeken, worden niet veroorzaakt door actieve spiercontractie maar door verlaagde spierspanning. Dumas (1933,1948) heeft een reeks foto's van patiënten met halfzijdige gezichtsverlamming gepresenteerd waar op de verlamde gezichtshelft een passief-verdrietige uitdrukking te zien is.

De expressie en de houding, de passiviteit, de neergeslagen ogen enzovoort, zijn het resultaat van gebrek aan activiteit en, meer in het bijzonder, gebrek aan belangstelling. De respons is evident zinvol, gegeven de omstandigheden die ertoe aanleiding geven, bijvoorbeeld het verlies van

[pagina 34]

[p. 34]

objecten van belangstelling. Het is geen functionele respons. Toch is dit niet strijdig met de hypothese dat expressies functionele responsen zouden zijn: passief verdriet is immers geen respons, het is afwezigheid van gedrag, ‘niet-gedrag’. Het is ook niet in tegenspraak met de opvatting dat expressies relationele activiteiten zijn. De zin van passief verdriet is expliciete afwezigheid van relationele activiteit. De expressie vertegenwoordigt een relationele nultoestand.

Bij andere vormen van verdriet verandert de nultoestand in terugtrekking, of niet-gedrag in gedrag. Terugtrekking betekent dat men zich afsluit voor prikkels die herinneren aan het verloren voorwerp of die tot handelen oproepen. De expressie met omlaaggetrokken wenkbrauwen, het ‘omwolkte voorhoofd’, is een onderdeel van zich in zichzelf keren en zich afsluiten van de omgeving, analoog aan het gedrag dat werd genoemd in verband met diepe ellende: naar bed, gordijnen dicht, dekens over het hoofd.

Bij expressies van verdriet is dikwijls sprake van de reeds genoemde schuine (dat wil zeggen, tegelijkertijd gefronste en opgetrokken) wenkbrauwen, door Darwin uitgelegd als de neiging om de ogen dicht te knijpen en ze tegelijkertijd proberen open te houden om te zien wat er gebeurt. Bij passief verdriet is het eerder een reactie op het hypotone omlaag zakken van wenkbrauwen en hoofd om tenminste nog enige mate van waakzaamheid te behouden. Andere kenmerken van verdriet zijn expressies van pijn. Pijnlijke gelaatsexpressies zijn op twee manieren te verklaren: enerzijds als een gevolg van gegeneraliseerde spieractivatie (Dumas 1948a) om de pijn te onderdrukken of de aandacht ervan af te leiden, anderzijds als een manifestatie van vergeefse pogingen om te ontkomen aan onontkoombare stimulatie.

Huilen komt in een latere paragraaf aan de orde.

Verdriet en depressie worden dikwijls gekenmerkt door rusteloos in plaats van apathisch gedrag. Gezien het feit dat verdriet en bedroefdheid meestal een reactie zijn op verlies, kan deze rusteloosheid worden geïnterpreteerd als een vergeefs zoeken naar het verloren object (Bowlby 1969) of als een vorm van protest, verzet, ontsnapping of confrontatie.

De blik

Zoals eerder opgemerkt blijkt het relationele karakter van expressief gedrag in belangrijke mate uit de blik. De uiteenlopende tijds- en ruimteaspecten van het kijken: de schuine blik, de strakke, starende blik, de steelse of terloopse blik, de neergeslagen blik, hebben allemaal een hoge mate van expressiviteit. Bij veel van de juist besproken expressies staat een vorm van aandachtsactiviteit, en daarmee de blik, centraal: de neergeslagen blik bij bedroefdheid of diep gepeins, de ontwijkende en tegelijk waakzame blik bij vrees, enzovoort.

Het belang van de dynamiek van het kijken is in veel onderzoek aange-

[pagina 35]

[p. 35]

toond (zie Exline & Fehr 1982). Het aankijken van iemand die jou net slecht heeft behandeld vermindert in frequentie en duur (Exline & Winters 1965); voorkeur voor een persoon (een handlanger in een experiment), zoals aangegeven na een bijeenkomst, leverde een correlatie van 0,40 op met de hoeveelheid oogcontact (Kleck e.a. 1976). Een baby die bij zijn moeder vandaan wordt gehaald kijkt, als hij daar de mogelijkheid toe heeft, bijna voortdurend in haar richting (Ainsworth 1967). De mate van oogcontact wordt bepaald door status en geslacht van de deelnemers (Mehrabian 1972): een relatief lang aangehouden blik tussen een man en een vrouw kan, afhankelijk van hun verhouding, ervaren worden als te intiem of te opdringerig. Uit het door Argyle en Dean (1965) ontwikkelde evenwichtsmodel volgt dat wanneer de intimiteitsdruk toeneemt (bijvoorbeeld doordat de ander dichterbij komt), de neiging ontstaat de blik af te wenden. Dit is ook het geval wanneer het gespreksonderwerp intiemer wordt (Exline, Gray & Schuette 1965; Schulze & Barefoot 1974); het wegkijken is dan een teken van opgelatenheid, schuchterheid of verlegenheid (Modigliani 1971). De woorden opgelatenheid, schuchterheid en verlegenheid schieten echter te kort om de subtiele evenwichtsschommelingen te beschrijven tussen contactbeperkende en contacthandhavende tendensen zoals die zich in interactiesituaties voordoen.

2.3 Varianten van relationeel gedrag

Relationele gedragsmodaliteiten

Uit het voorgaande blijkt dat veel expressief gedrag kan worden opgevat als relationeel gedrag. Dit is een interessant gegeven op zich, helemaal afgezien van de vraag of zulk gedrag moet worden gezien als ‘expressie van emotie’ en wat dat begrip eigenlijk inhoudt. Expressief gedrag heeft zijn eigen inherente betekenis, als relationele activiteit, als de wijze waarop het subject zich tegenover zijn omgeving opstelt. Bovendien is het mogelijk dat een bepaalde vorm van expressief gedrag voorkomt in verschillende emotionele contexten en in elk daarvan ongeveer dezelfde functie vervult. Huilen, bijvoorbeeld, gaat met verschillende emoties gepaard; wij hopen straks aan te tonen dat de betekenis in alle gevallen eender is. Het is een bepaalde manier om met de omgeving om te gaan (of juist niet), en dient als zodanig te worden opgevat, ongeacht de drijfveer, de innerlijke determinant.

Het begrip relationeel gedrag is van toepassing op houdinggradaties waarvoor het moeilijk is passende emotiewoorden te vinden, maar die niettemin voortdurend de sociale interactie moduleren: gradaties van aanvaarding, belangstelling, terughoudendheid, bedeesdheid enzovoorts. De eerste twee woorden verwijzen naar een bepaalde mate van toenadering en

[pagina 36]

[p. 36]

zintuiglijke receptiviteit, bij de andere twee is sprake van een gelijktijdige terugtrekkingstendens of van beperkte actiebereidheid. Ook instrumenteel gedrag en doelgedrag kunnen relationeel worden opgevat, namelijk als gedrag dat erop gericht is enige vorm van contact tot stand te brengen en enig instrumenteel of consummatoir doel te verwezenlijken. Tedere bewegingen, bijvoorbeeld, zijn gericht op zacht aanraken en zacht koesteren. Een tedere blik is een vorm van kijken die een discrete, niet-analytische en tolerante belangstelling impliceert, en bereidheid tot verdere tedere toenadering.

Relationeel gedrag is gedrag dat een relatie met de omgeving tot stand brengt, handhaaft of verbreekt door veranderingen aan te brengen in ruimtelijke betrekkingen, in zintuiglijke paraatheid en in actiebereidheid. De relationele strekking van het tot nog toe besproken gedrag is duidelijk waarneembaar. Dergelijke relationele veranderingen kunnen echter ook op een andere wijze tot stand worden gebracht, namelijk door beïnvloeding van de reacties van anderen.

Interactieve expressie

Sommige expressies zijn niet te verklaren als vormen van benaderen of vermijden of als blijk van zintuiglijke ontvankelijkheid of actiebereidheid. Voorbeelden hiervan zijn woedend stampvoeten, houdingen van schaamte en vocale expressies. Veel van deze expressies kunnen echter verklaard worden op grond van hun effect op andere mensen of dieren. We zullen ze interactieve expressies noemen: expressies die er in de eerste plaats op gericht zijn het gedrag van anderen te beïnvloeden. De reeds besproken expressies oefenen weliswaar ook in bepaalde gevallen invloed uit op anderen, maar dat lijkt niet hun voornaamste functie te zijn; bovendien kan niet op grond van die invloed verklaard worden waarom ze zich manifesteren onder de omstandigheden waarin ze zich manifesteren. We willen het nu hebben over expressies die zich louter en alleen manifesteren om anderen te beïnvloeden, en die voorkomen in situaties waar het beïnvloeden van anderen op die bepaalde wijze een duidelijke instrumentele functie lijkt te hebben.

De term interactieve expressies dient niet verkeerd te worden begrepen. Hij wordt hier gebruikt voor gedragingen die, net als de tot dusver besproken expressies, worden opgeroepen door emotionele situaties. Beide soorten expressies dienen hetzelfde algemene doel, namelijk het tot stand brengen of wijzigen van een relatie tussen het subject en zijn omgeving. Bij de relationele expressies is deze werking direct, bij de interactieve expressies indirect, namelijk door beïnvloeding van het gedrag van anderen. Het relationele doel dat al deze expressies gemeen hebben is het verwijderen van de een of andere bron van ongemak of onbehagen.

Vocale expressies leveren het duidelijkste voorbeeld van interactieve ex-

[pagina 37]

[p. 37]

pressie. Roepen kan dienen als waarschuwingssignaal of als afweermiddel (geblaf bij honden, geblaas bij katten, woedekreten). Bij de hogere diersoorten zorgen de noodkreten van de jongen ervoor dat het moederdier onmiddellijk toe komt snellen; het huilen van baby's is de menselijke pendant hiervan. Van beide expressies kan gezegd worden dat ze voor dat doel bestaan, ook al worden ze niet in alle gevallen met die opzet geuit.

Er zijn ook gelaats- en lichaamsexpressies die een sterke invloed uitoefenen op anderen en, mag men aannemen, aan dat doel hun bestaansreden ontlenen. Het gaat hier met name om expressies die vanuit een relationeel oogpunt moeilijk verklaarbaar zijn. Veel menselijke uitingen van woede zijn niet goed te begrijpen als voorbereiding van aanvals- of afweergedrag. Deze uitingen vertonen echter een opvallende gelijkenis met bluf- en dreiggedrag bij dieren. Het zijn intimiderende vormen van machtsvertoon. Stampvoeten is een ongeleerde woede-expressie die zelfs bij een dove en blinde idioot is waargenomen (Eibl-Eibesfeldt 1973). Het is nauw verwant aan een gedragspatroon bij chimpansees dat volgens sequentiële analyse deel uitmaakt van het systeem van blufgedrag (Van Hooff 1973). Ook het vernielen van levenloze objecten (borden stuksmijten) is eerder een vorm van machtsvertoon dan van ‘omgebogen agressie’. Dit gedrag is eveneens herkenbaar bij chimpansees; het gaat dan gepaard met luide kreten en schijnbare lichaamsvergroting doordat de haren overeind gaan staan. Allemaal bijzonder doeltreffende middelen om anderen te intimideren. De aanblik van een tien centimeter hoge dwergkwartel die met opgestoken veren haar kuikens verdedigt is genoeg om je achteruit te laten deinzen, en hetzelfde geldt voor het geblaas van een twee weken oud kattejong. Uiteraard kan dreig- en domineringsgedrag ook een directe relationele functie hebben. Iemand die zijn krachten verzamelt en zich zo groot mogelijk maakt doet dit om controle uit te oefenen op het gedrag van anderen. Het interactieve en het direct relationele aspect worden dus door elkaar versterkt.

Ook het opensperren van de ogen bij woede is waarschijnlijk eerder een techniek van dreiging en intimidatie dan een relationeel verklaarbare expressie. Bij dieren is staren als een vorm van twistgedrag een frequent verschijnsel (Andrew 1963) en veel dieren reageren agressief of angstig wanneer ze worden aangestaard. Exline en Yellin (1969) voerden een experiment uit waarbij resusapen door menselijke onderzoekers werden aangestaard. In 47 procent van de gevallen ging de aangestaarde aap tot de aanval over, in 29 procent vertoonden de apen dreiggedrag. Iemand streng aankijken tot hij zijn blik neerslaat is een bekend disciplineringsmiddel bij mensen. Het is derhalve waarschijnlijk dat de woedende blik van iemand die boos is in de eerste plaats een intimiderende functie heeft. Bij resusapen maken agressieve gelaatsexpressies deel uit van de ongeleerde angststimuli (Sackett 1966). Het alarmerende effect van aangestaard worden is een zeer

[pagina 38]

[p. 38]

algemeen biologisch verschijnsel. (Argyle & Cook 1976). Ook bij het interactieve wegkijkgedrag speelt de dreigende functie van het aankijken een rol. Honden die elkaar voor het eerst tegenkomen kijken elkaar niet aan, waarschijnlijk om geen agressie op te wekken bij de ander; een soortgelijk verschijnsel komt voor bij ratten, vogels (Chance 1962) en onderdanige primaten (Hall & De Vore 1965).

Onderdanig gedrag dient er in de eerste plaats toe meer dominante individuen gunstig te stemmen. De kenmerken ervan zouden dus tegengesteld moeten zijn aan die van agressief, dominant of kwaad gedrag, en dat is inderdaad het geval. Bij dieren bestaat onderdanig gedrag uit een duidelijke demonstratie van geringere macht, geringere afmetingen en geringere actiebereidheid. Een hond drukt zich plat tegen de grond of rolt op zijn rug (Darwin 1872); de onderdanige chimpansee kruipt in elkaar of komt aarzelend dichterbij (Van Hooff 1973). Kenmerken van onderdanig gedrag bij mensen zijn het ontwijken van directe blikken, algemeen onopvallend gedrag, en de conventionele buiging. De uit de literatuur bekende beschrijvingen van expressies van schaamte en van schuldgevoel (Tomkins 1962; Izard 1971) zijn beter op te vatten als voorbeelden van onderwerpingsgedrag: het hoofd gebogen, de blik omlaag gericht (of omhoog, vanuit het gebogen hoofd), de handen langs het lichaam in een positie van expliciete inactiviteit. Deze expressies zijn niet specifiek voor schaamte of schuldgevoel.

Zich onopvallend gedragen is interactief in de hier gehanteerde betekenis van het woord, aangezien het perceptuele activiteit bij anderen vooronderstelt en deze - zij het negatief - tracht te beïnvloeden. Onopvallendheid wordt niet alleen nagestreefd bij onderwerping, maar in alle situaties waar gezien worden een risico met zich mee zou kunnen brengen: bij sociale angst, schuchterheid en verlegenheid. Kleine, schuchtere bewegingen en de zachte, verlegen stem hebben dezelfde functie.

Naast gedrag om niet op te vallen bestaat er ook gedrag om wél op te vallen. Woedegedrag, bluffen en hulpeloos huilen vallen in deze categorie. Zo ook alle vormen van aandacht trekken kenmerkend voor baltsgedrag bij dieren en verliefdheid bij mensen, en vormen van uitbundig triomfvertoon. Vrolijk gedrag kan in het algemeen worden opgevat als gedrag om op te vallen. Opgemerkt worden door anderen is een steevast gevolg van uitbundigheid, en het ligt daarom voor de hand dat uitbundigheid ertoe dient om opgemerkt te worden. Gezien worden, zonder dat er sprake is van agressie, schept en versterkt banden met andere individuen en leidt tot bindingversterkend gedrag van hun kant, namelijk aandacht en deelname. Uitbundige vrolijkheid noodt bijna altijd tot deelname, of anders gezegd: door vrolijk gedrag wordt de ander in een interactie gevangen. Iemand die bij zijn thuiskomst wordt ontvangen door zijn hond die kwispelend tegen hem opspringt, wordt verleid om met hem te spelen of hem in ieder geval aan te

[pagina 39]

[p. 39]

halen; kwispelen wordt dan ook wel opgevat als om sociaal contact vragend gedrag (Panksepp 1982). Het kind dat een uitje in het vooruitzicht is gesteld betrekt zijn ouders al spelend en babbelend bij zijn verwachtingen en voorbereidingen, waardoor het voor de ouders moeilijker wordt de belofte niet na te komen.

Het interactieve effect van de meeste van de juist besproken expressies komt voort uit hun perceptuele eigenschappen, dat wil zeggen hun auditieve en visuele opvallendheid of onopvallendheid. Andere interactieve expressies vooronderstellen voor hun effect een specifieke gevoeligheid bij de ontvanger: voorbeelden hiervan zijn aankijken, aanstaren, de agressieve grimas, en misschien ook de glimlach.

Glimlachen is een teken van vriendelijkheid en non-agressie. Het zou als zodanig een conventioneel teken kunnen zijn, maar dat is niet waarschijnlijk, aangezien de ‘vriendelijkheidsfunctie’ van de glimlach universeel lijkt te zijn. Bovendien bestaat er bij chimpansees een morfologisch aanverwante expressie, het zwijgend ontbloten van de tanden, die een soortgelijke functie lijkt te hebben en deel uitmaakt van het ‘affinitief gedragssysteem’ (Van Hooff 1972). Een van de varianten hiervan (de ‘horizontale’ variant) wordt voorafgcgaan en gevolgd door onderdanig gedrag en leidt tot een vermindering van agressief gedrag bij een dominante interactiepartner. Andere varianten lokken affinitief gedrag uit. Hoe komt het dat de glimlach dit effect heeft? Misschien omdat er bij de glimlach (of het zwijgend ontbloten van de tanden) duidelijk geen sprake is van agressieve bedoelingen of van angst (de filogenetische oorsprong is, naar men aanneemt, een gevocaliseerde angstrespons). De glimlach is gedrag in een vlak loodrecht op de richting van toenadering, aanval of vlucht, en kan misschien alleen al om die reden als ‘vriendelijk’ worden opgevat.

Ook lachen heeft - misschien wel als een van zijn voornaamste functies - interactieve effecten. De hom*ologe expressies bij chimpansees, het ‘speelgezicht’ (Van Lawick-Goodall 1968) of de met stemgeluid gepaard gaande ‘ontspannen open mond’ (Van Hooff 1972), duiden erop dat het vecht- of stoeigedrag niet serieus bedoeld is. Het schijnbaar agressieve gedrag wordt erdoor ontzenuwd. In het onderzoek van Van Hooff (1972) werd deze expressie in 88 procent van de gevallen gevolgd door speelgedrag bij de interactiepartner.

Interactieve expressies in de hier gehanteerde betekenis kunnen worden opgevat als communicatiemiddelen. Het gaat echter niet zozeer om de communicatie van gevoelens, als wel van gedragsintenties of verzoeken om actie. Interactieve expressies zijn, met andere woorden, sociale imperatieven. Tegelijkertijd worden ze gemotiveerd door dezelfde verlangens en aandriften als direct relationeel gedrag: verlangen naar de verwijdering van ongemak (huilen), naar het verdwijnen van frustrerende obstakels (boos, dreigend gedrag), naar non-agressie bij anderen, naar deelname in vrolijk-

[pagina 40]

[p. 40]

heid, enzovoort. Het zijn dus zuivere ‘emotionele expressies’, in de zin van bewegingen, handelingen die niet met opzet, dat wil zeggen louter om hun effect, worden verricht (Frijda 1982). Ze mogen dus ook niet worden verward met mimische of andere gebaren waarbij er wel van een dergelijke opzet sprake is (zie par. 2.6). Interactieve expressies kunnen wel geïmiteerd worden om een bepaalde houding aan te geven of om bewust gevoelens kenbaar te maken; dit is echter niet hun oorspronkelijke karakter.

Darwins tweede principe

Interactieve expressies vormen het object van Darwins tweede expressieprincipe, het principe van de tegenstelling:

‘Bepaalde gemoedstoestanden leiden tot bepaalde nuttige gewoontehandelingen, zoals gesteld in ons eerste principe. Wanneer nu de tegenovergestelde gemoedstoestand wordt opgewekt, ontstaat er een sterke, onwillekeurige neiging tot het verrichten van tegenovergestelde bewegingen, ook al hebben deze geen enkel nut. Deze bewegingen hebben in sommige gevallen een hoge mate van expressiviteit.’ (Darwin 1872, [1965, p.28])

Het is niet zo dat tegengestelde gevoelens leiden tot tegengesteld gedrag; tegengestelde interactieve effecten worden via de tegenovergestelde weg bereikt. Hoe duidelijker de tegengesteldheid van het resulterende gedrag, des te ondubbelzinniger de signalen en des te sterker de tegenstelling in het bereikte effect. De tegenstelling tussen onderdanig en dominant gedrag is hiervan het duidelijkste voorbeeld.

Overdrachtelijke expressies

Darwin richtte zich met zijn eerste principe op het probleem dat expressies kunnen voorkomen onder omstandigheden waarin ze geen enkel nut hebben. Bij vrees worden de ogen dichtgeknepen ook al is er niets dat de ogen bedreigt; mensen huilen en schreeuwen ook al is er niemand in de buurt om te helpen; men trekt een vies gezicht als reactie op een walgelijk verhaal. Expressies zijn dus over het algemeen een reactie op emoties en niet zo zeer op gebeurtenissen die de betreffende handelingen nodig maken; vandaar Darwins hypothese betreffende de erfelijke associatie tussen de emoties en dergelijke handelingen.

Het door Darwin geformuleerde probleem is in belangrijke mate te wijten aan een onjuiste conceptualisering van emoties. Emotie wordt door Darwin gezien als een innerlijk gevoel. Wanneer emoties echter niet beschouwd worden als alleen maar gevoelens, maar als toestanden waarbij sprake is van een neiging tot relationeel gedrag, en expressie als een vorm van zulk gedrag, wordt het probleem een stuk eenvoudiger. Walging als reactie op moreel stuitende gebeurtenissen impliceert dezelfde relationele tendens tot afwijzen als walging opgewekt door zintuiglijk weerzin-wekkende gebeurtenissen. Angst bij het zien van een spannende film impliceert

[pagina 41]

[p. 41]

dezelfde relationele tendens om zich te beschermen als angst in een situatie van fysiek gevaar.

Er behoeft dus alleen nog te worden verklaard waarom gedrag dat aan de relationele tendens beantwoordt, voorkomt onder omstandigheden waarin het niet effectief kan zijn. Er zijn twee - complementaire - antwoorden mogelijk op deze vraag. Ten eerste: er is sprake van zoiets als stimulusgeneralisatie. Volgens Piderit (1867) gaat het bij overdrachtelijke expressies om gedrag ten opzichte van ‘imaginaire objecten’. Wundt (1903) wees op een ‘gelijkenis’ tussen zintuiglijke en morele weerzinwekkendheid, of tussen een zoete smaak en aangenaamheid in het algemeen. Deze gedachten worden gesteund door observaties betreffende de ontwikkeling van expressie bij zuigelingen: expressies van affectieve waardering blijken op zeer vroege leeftijd te ontstaan uit expressies van zintuiglijke waardering (Chiva 1985).

Ten tweede: expressie is een primitief gedragssysteem dat werkt volgens het principe ‘eerst doen, dan denken’. Er wordt slechts gereageerd op een onderdeel van de totale stimulusconstellatie, namelijk het walgelijke, afschrikwekkende of aangename (enzovoort) aspect ervan, zonder dat wordt gelet op verdere bijzonderheden waaruit eventueel zou kunnen blijken dat de reactie nutteloos is. Zo'n principe is geen onredelijk principe. Emoties worden immers opgewekt door belangrijke gebeurtenissen die dringend om een reactie vragen. Het probleem is in feite niet dat expressies worden ‘overgedragen’ naar omstandigheden waarin ze van geen enkel nut zijn, maar dat er ‘overdrachtelijke emoties’ bestaan: fysiek terugwijken voor een moreel weerzinwekkende gebeurtenis is hier een voorbeeld van. Het is zelfs zo dat een walgelijk verhaal niet alleen een vies gezicht, maar letterlijk braakneigingen kan opwekken; en iemand kan door het horen van schokkend nieuws zo in paniek raken dat hij met zijn handen voor zijn gezicht wegvlucht.

Dumas (1933, 1948a) heeft aangevoerd dat het belang van overdrachtelijke expressies zowel door Darwin als door Piderit zwaar werd overschat. De meeste van deze overdrachtelijke expressies zijn helemaal geen emotionele expressies, maar ‘mimiques’, mimieken, gebaren van het gelaat. Het probleem bestaat volgens Dumas helemaal niet. ‘Bittere’ en ‘zure’ expressies als reactie op prikkels die niet met de smaak in verband staan zijn bewuste imitaties van echte emotionele - dat wil zeggen onwillekeurige - expressies; al is het wel zo dat er een gelijkenis bestaat tussen de attitudes die aanleiding geven tot deze secundaire reacties enerzijds en tot het afstoten van bittere en zure stoffen anderzijds.

De primitiviteit en flexibiliteit van expressief gedrag

Overdrachtelijke expressies suggereren dat de expressie beschouwd kan worden als onderdeel van een primitief responssysteem. Het primitieve aspect geldt het feit dat het betreffende gedrag grotendeels aangeboren en

[pagina 42]

[p. 42]

voorgeprogrammeerd is, zoals in paragraaf 2.4 zal worden toegelicht. Waar het zich echter het duidelijkst in kenmerkt is in de grove analyse van de stimulussituatie. Expressief gedrag manifesteert zich zelfs wanneer een meer nauwkeurige cognitieve analyse zou aantonen dat het gedrag objectief gezien nutteloos is. Knipperen met de ogen als reactie op onverwacht geluid, huilen in je eentje, misselijkheid bij het horen van een schokkend verhaal is hetzelfde als bukken wanneer je een kogel voorbij hoort fluiten: het is dom, maar niet bukken zou nog dommer zijn. Dit is, meen ik, het niveau waarop emotie functioneert.

Toch is expressief gedrag wel onderhevig aan enige cognitieve controle. Expressief gedrag bestaat niet uit een vast reactiepatroon dat volgens een stereotiep stramien afloopt, onafhankelijk van de aard van de stimulussituatie. Expressief gedrag wordt in tweeërlei opzicht door de stimulussituatie beïnvloed. Ten eerste worden de richting en de intensiteit van de expressieve reactiepatronen afgestemd op de kenmerken van de stimulussituatie. De expressies worden naar de plaats van de relevante objecten toegericht of ervan afgericht, en ze worden aangepast aan de vermeende kracht of weerstand van deze objecten. Deze coherentie ten opzichte van de situatie is het duidelijkst bij expressies van woede. Uit woede voortkomende handelingen zijn gewoonlijk gericht tegen de tegenstander of iets wat daarvoor in aanmerking komt. Zelfs agressief afweergedrag opgewekt door elektrische prikkeling van de hypothalamus is gericht tegen personen of dieren in de directe nabijheid, en niet tegen een blok hout of tegen het experimentele apparaat (zie hoofdstuk 7).

Ten tweede wordt het expressieve patroon aan de omstandigheden aangepast. De verschillen in gelaats- en andere expressies van woede zijn in de vorige paragraaf besproken. Deze verschillen worden bepaald door het al dan niet aanwezig zijn van het woedeobject en door het soort woedegedrag waarvoor men klaar staat; dit laatste is weer afhankelijk van de aard en het gedrag van de tegenstander.

Bij vreesexpressies bleek sprake te zijn van soortgelijke verschillen. De ogen zijn open of dicht, afhankelijk van wat onder de gegeven omstandigheden het meest zinvol lijkt. Iets dergelijks gebeurt bij dieren. De rat beschikt over een heel arsenaal van afweerreacties: onbeweeglijk blijven, vluchten, springen, vechten. Voor welke reactie wordt gekozen hangt af van de omstandigheden: in het open veld neigt hij ertoe te verstarren, in een nauw steegje vlucht hij eerder weg, en als er een andere rat in de buurt is gaat hij meestal tot de aanval over. De snelheid waarmee elk van deze reacties aan een waarschuwingssignaal geconditioneerd kan worden hangt sterk af van de omstandigheden waaronder de conditionering plaatsvindt: het is een rat gemakkelijk aan te leren om te gaan rennen in het looprad en zich onbeweeglijk te houden in het open veld (Bolles 1970).

Alles bij elkaar wordt er meer dan juist is de nadruk gelegd op vaste

[pagina 43]

[p. 43]

actiepatronen die zouden corresponderen met bepaalde emoties. Een zekere mate van flexibiliteit lijkt regel te zijn.

2.4 Gedragsintensiteit, activatie en inhibitie

Expressief gedrag varieert in intensiteit. Angstige terugtrekking kan zich duidelijk manifesteren, in de vorm van wegrennen of een van angst vertrokken gezicht, maar zich ook beperken tot een ietwat krampachtige lichaamshouding, of een lichte frons, iets toegeknepen ogen en een nauwelijks merkbare trilling om de lippen. Iets dergelijks geldt voor alle vormen van relationeel gedrag. Het intensiteitsaspect is een belangrijke dimensie in de beschrijving van emotioneel gedrag en in de beoordeling van expressies. Het kost weinig moeite om expressiefoto's te rangschikken, bijvoorbeeld van ‘slaperig’ tot ‘gespannen’ (Schlosberg 1954). In experimenten waarbij proefpersonen expressies moeten beoordelen aan de hand van een serie bipolaire schalen (‘aangenaam-onaangenaam’, ‘actief-passief’, ‘sterkzwak’ enz.), komt intensiteit steeds naar voren als een van de belangrijkste onderliggende factoren. Schalen zoals ‘actief-passief’ en ‘onbeheerst-beheerst’ vertonen de hoogste lading op die factor (Osgood 1955; Frijda 1969). Bij de beoordeling van de gelijkenis van expressiefoto's op meerdere dimensies komt intensiteit als de belangrijkste dimensie naar voren (Abelson & Sermat 1962). Er is een aanzienlijke correlatie geconstateerd tussen de scores op de intensiteitsdimensie en de mate van verandering in gelaatsuitdrukking bij de expressies (voor een onderzoek gold r = 0,71, voor een ander r = 0,52; Frijda 1969).

Intensiteit is echter geen eenvoudig begrip. Het kan betrekking hebben op veranderingen (afname of toename) in spieractiviteit ten opzichte van de normale stand of ruststand. Zo werd het begrip gehanteerd in de bovenstaande beoordelingsexperimenten: diepe, passieve bedroefdheid is een meer intense expressie dan een neutrale gezichtsuitdrukking. ‘Intensiteit’ kan echter ook verwijzen naar een aantal andere gedragsparameters: de omvang, de amplitudo van actieve bewegingen; het expressiebereik, dat wil zeggen de mate waarin het lichaam bij de expressie is betrokken (alleen de ogen, alleen het gezicht, het hele lichaam enzovoort); de duur van de respons bij een gegeven stimulusduur; de snelheid en kracht van de beweging, indien van toepassing; de mate van spierspanning.

De parameters kunnen al dan niet met elkaar gecorreleerd zijn. De kwestie van correlatie van parameters is niet geheel onbelangrijk. In de literatuur wordt gewoonlijk naar gedragsintensiteit, of naar de onderliggende dispositie, verwezen als ‘activatie.’ Iemand bevindt zich in een toestand van meerdere of mindere activatie, of vertoont een hoger of lager ‘activatieniveau.’ Indien echter de verschillende parameters van gedragsintensiteit

[pagina 44]

[p. 44]

geen sterke correlatie vertonen, of zelfs met elkaar in tegenspraak zijn, dan verliest het begrip ‘activatieniveau’ (of gedragsintensiteit) zijn waarde als concept. Enkele van de in dit verband belangrijke punten zijn de volgende.

Het is te verwachten dat bij emotionele expressie de bewegingsomvang en het expressiebereik sterk met elkaar gecorreleerd zijn, mits er geen sprake is van bewuste onderdrukking of verheviging. Bij spontaan emotioneel gedrag mag men verwachten dat de bewegingsomvang in de verschillende lichaamsdelen bepaalde regels volgt en een bepaalde harmonie vertoont. Er zijn twee soorten argumenten voor deze veronderstelling. In de eerste plaats blijkt uit onderzoek naar expressiebeoordeling dat discrepantie tussen verschillende onderdelen van een expressie de indruk wekt van kunstmatigheid of onoprechtheid. Verbazing uitgedrukt door wijd opengesperde ogen maar met een dichte mond, of door een uitgesproken gelaatsuitdrukking in combinatie met een passieve lichaamshouding waarbij de armen slap langs de romp hangen, maakt geen spontane indruk; het is het soort verbazing dat men ziet op het amateurtoneel. Op dergelijke discrepanties berust ook het verschil tussen mimiek en echte expressies. Tot de mimiek behoren bijvoorbeeld de opgetrokken wenkbrauwen en opengesperde ogen die equivalent zijn aan mondelinge uitingen van verbazing van het type ‘Dat meen je niet!’. Asymmetrie is veelal een eigenschap van mimiek en niet van expressie, zoals Ekman, Hager en Friesen (1981) hebben aangetoond met betrekking tot glimlachen. Het tweede argument is ontleend aan diergedrag, waar in principe geen sprake kan zijn van opzettelijke bewegingsmodificatie, en waar, naar wij mogen aannemen, de bewegingen van de verschillende lichaamsdelen deelnemen aan een algemene activiteit, met een gradueel verloop van kop tot staart. Vandaar de ‘natuurlijke gratie’ van dierlijke beweging. Om dezelfde redenen zou er een positieve correlatie moeten bestaan tussen omvang en tijdsverloop vaneen beweging, en in het bijzonder tussen omvang en vervaltijd van een expressie.

Bewegingsomvang, expressiebereik en tijdsparameters correleren waarschijnlijk met een vierde intensiteitsparameter, namelijk spierspanning, en in het bijzonder gelijktijdige spanning van agonisten en antagonisten. Een harmonieuze covariatie tussen deze vier variabelen is misschien datgene wat de indruk wekt van ‘hartstochtelijke’ of ‘gedreven’ bewegingen. Deze bewegingen zijn van theoretisch belang omdat ze corresponderen met actief, spontaan, alert, gemotiveerd gedrag - als onderscheid ten opzichte van reactief gedrag. Dit suggereert dat er twee activatiedimensies te onderscheiden zouden zijn, waarvan de eerste achter de mate van activiteit ligt en de tweede achter de mate van reactiviteit.

Men mag aannemen dat de omvang, het bereik en de duur van een expressie, of deze nu actief, reactief of hypotoon is, gerelateerd zijn aan de intensiteit van de emotie, wanneer deze laatste wordt gedefinieerd aan de hand van externe criteria, zoals verslag van subjectieve ervaring of ernst

[pagina 45]

[p. 45]

van de emotionerende omstandigheden. Het is duidelijk dat de correlatie niet volmaakt kan zijn, gezien de mogelijkheden van onderdrukking en bewuste verheviging.

Bewegingsomvang en expressiebereik vertonen noodzakelijkerwijs slechts een beperkte of zwakke correlatie met spierspanning. Er bestaan toestanden van krampachtige immobiliteit of gespannen, geremde beweging, en van ontspannen immobiliteit of ongeremde beweging. Dat deze parameters inderdaad tot op zekere hoogte onafhankelijk zijn is aangetoond, zij het niet via directe meting van de gedragsintensiteit maar op grond van zelfbeoordeling van stemmingen. Factoranalyse van een ‘activatie-deactivatie’ vragenlijst (Activation-Deactivation Adjective Checklist, Thayer 1967, 1978a, 1978b) leverde herhaaldelijk twee onafhankelijke factoren op. Deze factoren werden ook gevonden in ander onderzoek dat soortgelijke zelfbeoordelingsschalen gebruikte. De eerste van deze factoren, door Thayer Activatie A genoemd, heeft betrekking op de tegenstelling tussen gevoelens van energie en vitaliteit enerzijds en vermoeidheid en slaperigheid anderzijds. Het is waarschijnlijk dat deze gevoelens zijn gerelateerd aan de bewegingsomvang en het expressiebereik. De tweede factor, Activatie B bij Thayer, staat voor de dimensie spanning-rust. Deze dimensie hangt waarschijnlijk samen met spierspanning, aangezien de omschrijvingen gespannen, rusteloos, verkrampt een hoge lading hadden op de factor, in tegenstelling tot rustig, stil, kalm, sereen.Ga naar voetnoot*

We zullen voor laatstgenoemde manifestaties de term gespannenheid gebruiken. De parameters van gedragsintensiteit krijgen de algemene aanduiding activatiemanifestaties, waarbij onderscheid wordt gemaakt tussen verschillende varianten. De tot dusver besproken variant - omvang en bereik van relationeel of instrumenteel gedrag - noemen we een manifestatie van gebonden activatie: deze is gebonden aan het streven naar enig relationeel of ander doel.

Activatiemanifestaties; Darwins derde principe

Niet alle vormen van expressief gedrag zijn relationeel in directe of interactieve zin. Opgewonden gespring, ongerichte opgewonden of zenuwachtige bewegingen, de grimassen bij krachtsinspanning, zijn hier voorbeelden van. Dit soort bewegingen trachtte Darwin te verklaren met zijn derde principe, het principe van de ‘directe actie van het zenuwstelsel’; ook het nauw verwante principe van Spencer (1870), van de irradiatie of diffuse ontlading van zenuwenergie, berust hierop. Darwins derde principe luidt:

[pagina 46]

[p. 46]

‘Bij sterke prikkeling van het sensorium komt er overmatige zenuwenergie vrij die, afhankelijk van de verbinding tussen de zenuwcellen en gedeeltelijk door gewoonte, in bepaalde richtingen wordt geleid; de toevoer van zenuwenergie kan ook onderbroken worden. Er worden hierdoor effecten voortgebracht die wij als expressief herkennen.’ (Darwin 1872 [1965, blz. 29])

Volgens de theorie van Spencer heeft iedere emotionele toestand een algemeen en diffuus activerend effect op het motorische stelsel. Dit effect is proportioneel aan de intensiteit van de emotionele toestand en is onafhankelijk van de aangename of onaangename aard hiervan. Het manifesteert zich als algemene activiteit of algemene spierspanning. Volgens Spencer zijn ook de expressies uit Darwins eerste principe eenvoudig op te vatten als het resultaat van de lokale distributie van algemene spieractivatie. Dumas (1933, 1948) heeft Spencers principe weer opgevat, en de bruikbaarheid ervan aangetoond voor het verklaren van expressies die niet voor functionele interpretatie vatbaar zijn, vooral wanneer het wordt aangevuld met evenzeer algemene en diffuse inhibitiemechanismen.

Vreugde en opwinding

Opgewonden gedrag is gedeeltelijk relationeel. Wanneer ik mijn jas aan trek en ‘Ja’ zeg, springt mijn hond overeind en rent naar de deur, kijkt naar mij om, komt om mij heen springen, rent naar de deur terug, en dat gaat zo door tot we uiteindelijk naar buiten gaan. Er is bovendien sprake van allerlei overtollige bewegingen in andere richtingen: doelloos heen-en-weer geren, op-en-neer gespring en gekwispel; in de buurt van de deur is hij voortdurend in beweging. Deze overdaad aan beweging is alleszins vergelijkbaar met opgewonden gedrag bij mensen, denk maar aan een kind dat ongeduldig op zijn beurt wacht bij een spelletje of aan iemand die overstuur is en met snelle stappen door de kamer ijsbeert.

Opgewonden gedrag wekt de indruk van doelloze overdaad; dat komt door de grote hoeveelheid zinloze richtingveranderingen en door het feit dat de beweging vooral plaatsvindt in richtingen die loodrecht op de voortbewegingsrichting staan: springen, zijwaartse uitvallen, heen en weer lopen. In het gedragssysteem ‘opwinding’ dat Van Hooff (1972) heeft beschreven in zijn analyse van het sociale gedrag van chimpansees treffen we items aan als ‘hurkwippen’, ‘hoofdknikken’, en de ‘snelle oh-oh roep’. Dezelfde kenmerken, namelijk ongerichtheid of veelvuldige verandering van richting, zijn herkenbaar in opgewonden krabbels (denk aan de zigzaglijntjes waarmee proefpersonen opwinding weergeven; Krauss 1930, Clynes 1980), in opgewonden gebabbel, in zenuwachtig gefriemel (‘autistische gebaren’) zoals aan de neus krabben, aan het haar plukken, de das recht trekken, op de lippen kauwen (Krout 1935), en in de overslaande stem (pieken in toonhoogte) van opgewonden personen (Bezooijen 1984).

[pagina 47]

[p. 47]

Veel opgewonden gedrag kan worden begrepen als een vorm van geblokkeerde voortbeweging: relationele activiteit wordt geremd in het bereiken van het doel. De hond springt naar voren zodra de deur open gaat; het kind rent naar zijn plaats in het spel zo gauw hij aan de beurt is. Andrew (1972) interpreteert dierlijke opwinding - kwispelen, de opgerichte kattestaart, ongeduldig hoefgeschraap bij paarden - op soortgelijke wijze. De relationele oorsprong van het gedrag is vaak nog herkenbaar in het richtpunt van het gedrag (de deur, het spel) of in de aard van de overbodige beweging. Zowel Darwin als Andrew beschouwen het hoefgeschraap van een paard als het vervangende gedrag dat het dichtst bij het geblokkeerde doelgerichte gedrag staat. Dikwijls is er niet echt sprake van remming maar kan het doel niet snel genoeg bereikt worden. Amoureuze bezitname (in geestelijk of lichamelijk opzicht, dat doet er niet toe) kan niet een-twee-drie gerealiseerd worden, en dit leidt dan tot speels gedrag en rare bokkesprongen. Deze interpretatie van vrolijke opwinding is ontleend aan Sartre (1939).

Er kan ook sprake zijn van een verlangen naar of drijfveer tot relationele activiteit, terwijl onder de gegeven omstandigheden de gewenste actie niet kan worden uitgevoerd. Een voorbeeld hiervan is rusteloosheid bij gespannen afwachting: de gebeurtenis waarop de activiteit zich zal moeten richten heeft zich nog niet verwezenlijkt.

In sommige opzichten geldt voor opgewonden gedrag dus dezelfde verklaring als voor relationele activiteit: opgewonden gedrag komt voort uit bereidheid tot relationele activiteit. Maar er is met opgewonden gedrag nog iets anders aan de hand. Waarom blijft de persoon of het dier wiens handelen wordt geblokkeerd niet stilzitten? De prikkel tot relationele activiteit bezit blijkbaar bepaalde eigenschappen die ongestuurde activiteit produceren wanneer de relationele activiteit niet meteen verwezenlijkt kan worden. Er komt activiteit uit een bron die niet alleen die activiteit voorbereidde; en er is een bron van activiteit die werkzaam blijft, ongeacht het soort activiteit dat er precies door wordt teweeggebracht. Er is een ‘behoefte’ om iets te doen wanneer de bedoelde handeling niet kan worden uitgevoerd. Die behoefte is er ook wanneer er niet echt iets te doen is, zoals in het geval van de uitbarsting van opwinding wanneer de spanning voorbij is, bijvoorbeeld na het gemiste of behaalde doelpunt in een voetbalwedstrijd. Er bestaat dus activatie waarvan de verschijningsvorm tamelijk onspecifiek is, alhoewel die wel aan zijn oorsprong is verbonden. Op het begrip activatie komen we later terug; de bedoelde verschijningsvorm zullen we afgeleide activatiemanifestatie noemen.

Vrolijk gedrag komt in veel opzichten met opgewonden gedrag overeen; er is geen scherp onderscheid tussen beide, zoals blijkt uit het feit dat er ook vrolijke opwinding bestaat. Bij vrolijk gedrag is er eveneens een sterke gerichtheid op het object dat de vreugde veroorzaakt: de deur als de hond denkt dat hij wordt uitgelaten, het pas verworven object, de vriend of vrien-

[pagina 48]

[p. 48]

din die wordt omhelsd en geknuffeld. Vrolijk gedrag is relationeel in de zin dat het leidt tot vermeerderde omgang met het vreugde veroorzakende object: er wordt verheugd naar gekeken, het wordt steeds opnieuw benaderd, waardoor het duidelijker aanwezig lijkt en meer in het bezit van het subject. Vrolijk gedrag is interactief in de zin dat het object wordt uitgenodigd of gestimuleerd tot deelname. Maar ook hier is weer sprake van bewegingselementen die niet op relationele of interactionele gronden verklaard kunnen worden. Net als bij opgewonden gedrag vindt veel beweging plaats in een vlak loodrecht op de voortbewegingsrichting. Het ‘speelgedrag’ van chimpansees bevat elementen die ‘gymnastics’ zijn genoemd, ‘een reeks uitbundige locomotiepatronen zoals klimmen, zwaaien, slingeren aan handen of voeten, om de eigen as draaien, koprollen of salto's maken enz.’ (Van Hooff 1973, blz. 90). Wanneer deze gedragingen deel uitmaken van sociale interactie gaan ze doorgaans gepaard met het ‘ontspannen openmond-gezicht’, waar we dadelijk op terug komen. Vrolijk gedrag bij mensen is soortgelijk van aard, denk bijvoorbeeld aan de reactie van spelers en publiek in het voetbalstadion nadat er een doelpunt is gescoord, of aan het gedrag van winnaars van een televisiekwis. Het ongerichte lachen is het menselijke equivalent van het ontspannenopen-mond-gezicht bij de chimpansee. Het gefluit, geschreeuw en gezang waarmee uitbundigheid dikwijls gepaard gaat benadrukt de vrolijke stemming. Darwin zei dit tenminste, en wie zou het willen tegenspreken?

Er is één belangrijk verschil tussen vrolijk gedrag en de eerder beschreven vormen van opwinding. Bij vrolijk gedrag is er namelijk geen sprake van een geblokkeerde gedragstendens (behalve misschien bij blije spanning); dat wil zeggen dat het niet overgaat in ander gedrag wanneer de omstandigheden dat toelaten. Vrolijk gedrag ontstaat vaak na afloop van een leuke gebeurtenis, en draagt dus niet bij aan de gebeurtenis: iemand loopt fluitend en huppelend naar huis na afloop van een bevredigende amoureuze ontmoeting. Vrolijk gedrag is, met andere woorden, pure overdaad, een manifestatie van vrije activatie.

Het woord vrij in de hier bedoelde betekenis heeft twee connotaties. In de eerste plaats het feit dat bij vreugde (of bij pure vitaliteit, wat op hetzelfde neerkomt) de activiteit niet gericht is op een specifiek object of op een specifiek doel; vandaar de indruk die wordt gewekt van overtolligheid, overdaad. In de tweede plaats wordt bij vrolijk gedrag het beschikbare activatiepotentieel niet, of althans niet in zijn geheel, ingezet ten behoeve van vitale belangen. Dat is het verschil met gebonden activatiemanifestaties en met de afgeleide activatiemanifestaties bij spanning en opwinding. Vrolijk gedrag impliceert een zekere mate van vrijheid ten opzichte van vitale belangen. Dit tweede aspect van het woord vrijheid kan ernaar verwijzen dat het subject zich niet, althans niet op dit moment, hoeft te bekommeren om dergelijke belangen: er is vrijheid van angst en gebrek. Het

[pagina 49]

[p. 49]

kan er ook naar verwijzen dat dergelijke belangen er wel zijn en zich ook laten voelen, maar dat het subject zich er van weet te distantiëren; deze houding stelt hem ook in staat zijn toestand te relativeren, of tijd te nemen om te spelen. De notie van vrije activatie is op beide soorten situaties toepasbaar.

Uit het voorgaande volgt dat vrolijk gedrag, in tegenstelling tot vrees- of woedegedrag, geen specifieke functie heeft. Het heeft geen doel, het is er gewoon. Zowel de relationele aspecten als de eventuele interactieve aspecten genoemd in paragraaf 2.3 spelen, mijns inziens, een secundaire rol. Natuurlijk dient er wel een verklaring gevonden te worden voor de toename van vrije activatie onder genoemde omstandigheden. Het zou kunnen dat een verhoogd drijfveer- of energieniveau onder de gegeven omstandigheden van nut is, en we zullen hier later nog op terug komen. Het gedrag op zich lijkt echter geen enkele functie te vervullen.

In het voorgaande is herhaaldelijk het woord activiteit gebruikt. Dit zou misleidend kunnen zijn. Het zou namelijk kunnen suggeren dat opgewonden of vrolijk gedrag synoniem is aan een toename van of overvloed aan beweging, en meer niet. Die suggestie zou ook gewekt kunnen worden door aanduidingen als ‘directe actie van het zenuwstelsel’ en ‘ontlading van zenuwspanning’. Wie manifestaties van afgeleide activatie bij opwinding, en van vrije activatie bij vreugde, louter als gevallen van bewegingstoename beschouwt, doet geen recht aan de verschijnselen. Er is hier sprake van een toename van gedrag in de strikte zin van het woord: een toename van activiteiten die een relatie tussen het organisme en zijn omgeving impliceren. Men zou, om het in filosofische termen uit te drukken, kunnen zeggen dat er bij vreugde sprake is van een toename van intentionaliteit, waarbij intentionaliteit niet betrekking heeft op de aanwezigheid van intenties, maar op de gerichtheid op het object of het doel van de activiteit als zodanig (Brentano 1874; Dennett 1969). Bij vreugde heeft de intentionaliteit een vrij karakter, dat wil zeggen ze is beschikbaar voor ongeacht welk object of doel dat zich voordoet, of ze heeft betrekking op de interactie met de omgeving als geheel. Wanneer de intentionaliteit zich wel richt op een specifiek object is de gerichtheid niet meer de erkenning van de aanwezigheid van het object in de zin van ‘belangeloze belangstelling’. Vrolijk gedrag is stimulatiezoekend en relationeel, en het relationele is een doel op zich.

Dit is geen woordspelletje. Wat hiermee wordt bedoeld is dat vreugdesprongen, fluiten en zingen nutteloos mogen zijn, geproduceerd zonder vooropgezet doel, het zijn nog altijd produkten, modi van gedrag. En er wordt ook mee bedoeld dat vrolijk gedrag dan misschien geen relationeel gedrag is, het heeft wel degelijk een positieve relationele zin, hoe vluchtig en vrijblijvend de omgang ook moge zijn. Vrolijke uitbundigheid geeft blijk van een uitdrukkelijke openheid voor relationele activiteit. Deze openheid heeft een perceptueel aspect (het vergaren van indrukken) en een

[pagina 50]

[p. 50]

intermenselijk aspect (omhelzen, aanraken, elkaar op de schouders slaan, vluchtige gesprekken).

Het verband tussen vreugde, activiteitstoename en intentionaliteit is bijzonder duidelijk in manische toestanden. Hier is zowel sprake van verhoogde motorische activiteit als van verhoogde belangstelling, al is deze grillig en onvoorspelbaar. De manische patiënt slaapt nauwelijks. Hij praat zonder ophouden, maar deze woordenvloed is tegelijkertijd een ideeënvlucht, een tomeloze uitbarsting van inzichten, theorieën, oordelen. Hij bedenkt de meest fantastische plannen maar voert die slechts ten dele uit. Verhoogde intentionaliteit is net zo uitgesproken als stemmingsverhoging of bewegingstoename.

Deactivatie

Het gedrag bij passieve bedroefdheid kan worden beschouwd als deactivatie. Een relationele nultoestand gaat samen met afwezigheid van intentionele gerichtheid. Zoals er bij een manische toestand sprake is van verhoogde belangstelling en wilde plannenmakerij, zo is er bij depressie een totaal gebrek aan belangstelling in enig object, doel of verhouding. ‘Hij vindt geen genot, noch in de man, noch in de vrouw.’ Depressie heeft dikwijls de vorm van pure apathie, totale onverschilligheid, emotionele leegte.Ga naar voetnoot* In termen van gedrag is er sprake van een gebrek aan aandacht en responsiviteit, en hierin onderscheidt de depressieve stemming zich van toestanden van rustige ontspanning, welke laatste wij ‘inactivatietoestanden’ zullen noemen.

Ook deactivatie kent verschillende gradaties, zowel in termen van gedrag als wat betreft de omstandigheden die ertoe aanleiding geven of de stimuli die de toestand kunnen verlichten. Vermoeidheid, verveling, lusteloosheid en zwaarmoedigheid zijn voorbeelden van deactivatievarianten.

Zoals reeds opgemerkt in verband met de expressie van verdriet, is er bij gedeactiveerd gedrag strikt genomen geen sprake van gedrag, maar van de afwezigheid daarvan. De verschijningsvorm behoeft dus geen nadere verklaring. Maar toch blijft het wegvallen van gedrag onder een aantal omstandigheden waarbij dat gebeurt raadselachtig. Waarom leidt persoonlijk verlies, of zelfs afwezigheid van interessante stimuli, zoals bij verveling het geval is, tot activatievermindering tot onder het normale of gemiddelde niveau? Waarom neemt bedroefdheid een hypotone vorm aan? Iets dergelijks kan men zich afvragen in verband met vrolijk gedrag. Wat heeft het voor zin op en neer te sprngen en te schreeuwen nadat er iets leuks is gebeurd? Voor beide manifestaties zijn functionele zowel als niet-functionele verklaringen naar voren gebracht; wij komen hier later op terug.

[pagina 51]

[p. 51]

Gespannenheid

Gespannenheid wordt gedefinieerd als gegeneraliseerde spierspanning die geheel of gedeeltelijk onafhankelijk is van overte beweging. Uiterlijke kentekens zijn een krampachtige lichaamshouding, hortende bewegingen, of bewegingen met een beperktere omvang dan normaal. Daarnaast kan gespannenheid zich manifesteren in de vorm van secundaire effecten zoals tremoren.

Gespannenheid wordt gemeten aan de hand van het actiepotentiaal van spiergroepen die niet bij de overte beweging betrokken zijn. Hierbij zijn de kin- en voorhoofdspieren favoriet, aangezien de activiteit daarvan een hoge lading vertoont op een algemene factor in spierspanningsonderzoek (Goldstein 1972).

Gespannenheid neemt toe onder uiteenlopende omstandigheden en om uiteenlopende redenen. Er kan sprake zijn van bereidheid tot overt handelen, zoals bij een kat voordat hij gaat springen, of een automobilist voordat hij op de rem trapt. Het kan een hulpmiddel zijn bij de beheersing van delicate bewegingen, zoals een draad in de naald steken. Geconcentreerde aandacht gaat bijna altijd gepaard met gespannenheid, waarschijnlijk om niet gestoord of afgeleid te worden door de eigen onwillekeurige bewegingen. Ook iemand die zich schrap zet voor een fysiek treffen is gespannen, de spanning dient hier ter versteviging van de lichaamshouding. In de meeste van deze gevallen is de gespannenheid het resultaat van ‘sympathetisch spannen’: spieren die voor de betreffende handeling niet functioneel zijn worden gespannen samen met anderen die dat wel zijn. Met het toenemen van de vaardigheid vermindert het sympathetisch spannen: ervaring houdt het puntje van de tong binnensmonds wanneer een draad in de naald gestoken wordt. Deze verandering onder invloed van ervaring suggereert dat algemene lichaamsspanning voortkomt uit een primitieve vorm van actievoorbereiding en -besturing, die zich onder invloed van leren differentieert maar onder emotionele omstandigheden weer naar boven komt. Gespannenheid bij aandacht en mentale concentratie kan misschien op dezelfde manier worden verklaard. Spierspanning neemt toe bij het luisteren naar een verhaal (Smith, Malmo & Shagass 1954) en tijdens probleemoplossen, afhankelijk van de moeilijkheid van het probleem (Davis 1938; Shaw & Kline 1947). Dit heeft een functie: door spierspanning neemt de reactiesnelheid toe (Malmo 1959). Gespannenheid bij woede, vrees en ongerustheid is waarschijnlijk terug te voeren op de eerdergenoemde functies van aandachtbesturing, actiebereidheid en schrapzetten tegen fysieke weerstand, maar dan in de primitieve, ongedifferentieerde vorm. De spierspanning van automobilisten neemt toe wanneer ze een andere auto inhalen, bij piloten gebeurt dit tijdens lastige manoeuvres zoals opstijgen en landen (Williams, MacMillan & Jenkins 1947).

In veel gevallen is gespannenheid onder emotionele omstandigheden

[pagina 52]

[p. 52]

waarschijnlijk het gevolg van pogingen tot beheersing van ongewenste of onuitvoerbare actietendensen. De bereidheid tot handelen is er, maar de handeling zelf wordt onderdrukt. Ongewenste aanrakingen kunnen iemand doen verkrampen, doordat de impuls om zich terug te trekken of van zich af te slaan onderdrukt wordt. Soms dient spanning eenvoudig ter beheersing van zintuiglijke responsen en motorische responsen op sensorische prikkels. Spierspanning kan de pijndrempel verhogen (Bills 1927, 1937). Gespannenheid neemt toe door sensorische prikkeling, min of meer proportioneel aan de intensiteit van de prikkel (Davis 1953). Bij uitputting is de reactie op eenvoudige prikkels soms sterk verhevigd, waarschijnlijk doordat de beheersing die men gewoonlijk verkrijgt door zich te spannen is verzwakt.

Deze opsomming van verschillende bronnen van gespannenheid is gegeven om te laten zien dat gespannenheid onder emotionele omstandigheden een duidelijke functionele rol heeft. Dit impliceert dan weer dat emotie niet altijd gepaard gaat met gespannenheid. Emoties treden doorgaans op in situaties die niet zo gemakkelijk en effectief zijn op te lossen als men zou willen. Er is daardoor in zo'n situatie meer actiebereidheid dan daadwerkelijk gedrag, en dat leidt gemakkelijk tot gespannenheid. Toch zijn er wel degelijk emotionele toestanden zonder gespannenheid, bijvoorbeeld wanneer actie en impuls met elkaar in evenwicht zijn, wanneer er sprake is van deactivatie in plaats van activatie, of wanneer vrije activatie onbelemmerd tot uiting kan komen. Gespannenheid doet zich vooral voor onder emotionele omstandigheden wanneer de actie niet kan voldoen aan de actietendens.

Tijdsverloop: fasische en tonische, reactieve en actieve responsen

Er is nog maar zeer weinig onderzoek verricht naar het tijdsaspect van expressief gedrag: de snelheid waarmee expressies elkaar afwisselen, hun duur, de helling van begin en afloop, hun samenhang in tijd met de emotionerende gebeurtenissen. Toch kunnen uit de tijdsaspecten gegevens worden afgeleid die van fundamenteel theoretisch belang zijn; bijvoorbeeld kan hierdoor onderscheid worden gemaakt tussen emoties in engere zin, dat wil zeggen reactieve emotionele responsen, en andere emotionele responsen die meer spontaan of meer motivationeel van aard zijn.

Emotionele responsen zijn doorgaans fasische reponsen: ze hebben een min of meer vast begin en einde. Het begin en, in mindere mate, het einde van de respons zijn afhankelijk van het begin en het einde van de emotionerende gebeurtenis; het samentreffen in de tijd is uiteraard de reden om de gebeurtenissen als ‘emotionerend’ te beschouwen en de emoties als ‘reactief’. Een fasische respons bestaat niet noodzakelijk uit een enkele gedraging; het is niet altijd een expressie die verschijnt, zijn hoogtepunt bereikt en weer verdwijnt. Meestal is er sprake van een responscomplex dat zich

[pagina 53]

[p. 53]

ontwikkelt in samenhang met de ontwikkeling van de emotionerende gebeurtenis, respectievelijk iemands besef daarvan. Een amusant verhaal wekt gelach; dat ontwikkelt zich en duurt voort naarmate er meer grappen en grollen volgen.

Andere emotionele gedragingen zijn daarentegen meer tonisch van aard of lijken spontaan op te treden, dat wil zeggen niet te worden opgewekt door bepaalde stimuli, maar voort te komen uit een reeds bestaande bereidheid, belangstelling of drijfveer van het subject. Belangstelling (in de zin van een emotie van belangstelling), nauwlettende aandacht en concentratie zijn voorbeelden hiervan. Heel verschillend, maar eveneens tonisch van aard, is gedrag dat niet door een externe gebeurtenis wordt opgewekt, maar er als het ware door wordt losgemaakt, gedeblokkeerd. Anderen plezier zien maken en mee gaan doen, bijvoorbeeld, of niet stil kunnen blijven zitten bij het horen van vrolijke muziek. De activatie die door vrolijke muziek wordt veroorzaakt is geen reactie op die muziek in dezelfde zin als genieten van die muziek dat is. Men vindt die muziek leuk omdat hij activeert, en niet andersom. En hij activeert omdat (en wanneer) er sprake is van bereidheid tot activatie, en die bereidheid verschilt van moment tot moment, en van persoon tot persoon, en is bij jongere mensen meer uitgesproken dan bij oudere.

Weer anders zijn expressiepatronen die een onbepaalde duur hebben en geen wijzigingen vertonen met de tijd: de manier waarop iemand loopt bijvoorbeeld, of gelaatsexpressies die habitueel zijn geworden. Door de langere tijdsduur wordt dit soort expressie opgevat als uiting van stemmingen of zelfs persoonlijkheidstrekken. Op deze min of meer constante expressiepatronen kunnen fasische en tonische responsen met een kortere duur zijn gesuperponeerd. Waar het hier om gaat is dat tijdsverloop en temporele samenhang met emotionerende gebeurtenissen consequenties hebben voor de theoretische categorisering van responsen; de temporele aspecten leiden tot het maken van een onderscheid tussen emoties in engere zin, reactieve fasische responsen (zie ook par. 2.8), motivationele handelingen en stemmingen of habituele emotionele houdingen.

De aanzet, afloop en ontwikkeling van expressies kennen uiteenlopende patronen. Hierover bestaat weinig literatuur. De klassificaties en interpretaties van Strehle (1954) en Kietz (1956) zijn impressionistisch. Clynes (1977, 1980) heeft onderzoek verricht naar de temporele activatiepatronen van emoties en vond aanwijzingen dat daar verschillen tussen bestaan. Hij liet proefpersonen een bepaalde emotie in gedachte nemen en vroeg ze vervolgens op een signaal een knop in te drukken. De horizontale en vertikale druk werd continu geregistreerd. Oudere onderzoekingen rapporteren systematische overeenkomsten tussen de lijnen die proefpersonen trekken wanneer hun wordt gevraagd verschillende emoties weer te geven. Woede wordt weergegeven door krachtige, hoekige lijnen, bedroefdheid

[pagina 54]

[p. 54]

door dunne, dalende lijnen, vreugde door dikkere, stijgende lijnen, enzovoorts (Poffenberger & Barrows 1924; Krauss 1930).

In het algemeen komt een snelle aanzet van een expressieve beweging of gelaatsexpressie overeen met een reactieve of reflexmatige respons, of met een bewuste respons. Een meer geleidelijke aanzet is daarentegen kenmerkend voor wat men een emotionele impuls of echte actietendens zou willen noemen. Een langzame aanzet - de respons op de stimulus is in eerste instantie vertraagd, maar ontwikkelt zich dan snel en intensief tot een hoogtepunt-maakt een hartstochtelijke en gedreven indruk (zie Clynes 1980); alsof de impuls langzaam zijn krachten verzamelt om door beheersing of overweging heen te breken.

Ook de afloop van een expressieve beweging kan snel of geleidelijk zijn. Een snelle afloop suggereert bewust handelen of responsonderdrukking. Een spontane glimlach verdwijnt langzaam van het gezicht, terwijl een beleefde glimlach zichzelf verraadt doordat hij ineens verdwenen is. Evenals de. vertraagde aanzet is de geleidelijke afloop van theoretisch belang: er wordt door gesuggereerd dat er iets ‘achter’ het overte bewegingspatroon zit, een impuls, een toestand van innerlijke activatie die vraagt om uiting maar daar niet van afhankelijk is. Iemand die woedend is kan nog lang nadat de tegenstander zijn excuses heeft aangeboden blijven doorrazen, en iemand blijft soms lang na het staken van de achtervolging in paniek verder rennen. Ook lachen en huilen gaan soms hun eigen gang: men blijft doorlachen hoewel het grappige er al af is, en aan een huilbui komt een einde hoewel de oorzaak van het verdriet niet verdwenen is. Deze reactiepatronen lijken zichzelf in stand te houden totdat ze ‘op’ zijn.

Dit zichzelf instandhoudende karakter is bijzonder duidelijk in wat men het ‘breekpunt’ van hevige emotionele responsen zou kunnen noemen. Vrees- of woede-expressies, huilen of lachen zijn dikwijls te beheersen. Wanneer de zelfbeheersing echter even verslapt, kan de reactie dikwijls niet verder bedwongen worden. Iemand die zijn woede onderdrukt maar zich wel één bijtende opmerking veroorlooft, kan daardoor ineens veel heviger uitbarsten dan zijn bedoeling was. Na de eerste, lang opgehouden snik zijn de tranen niet meer te stuiten. Bij paniek kost ophouden met rennen meer moeite dan helemaal niet beginnen. Hetzelfde doet zich voor met lachen, met begeerte en verlangens: vaak is helemaal niet aanraken makkelijker dan een klein beetje aanraken en strelen. Al deze voorbeelden laten zien dat de voltooiing van reactiepatronen relatief onafhankelijk is van de omstandigheden waardoor ze worden opgewekt. Eenmaal uitgelokt gaan ze op eigen houtje verder. In een later stadium zal getracht worden hieruit de theoretische conclusies te trekken.

Impulsiviteit

Emotioneel gedrag vertoont dikwijls kenmerken van impulsiviteit: korte

[pagina 55]

[p. 55]

latentie, plotselinge aanzet, kracht en energie, beperkte bepaling door de stimulus. Met dit laatste wordt bedoeld dat het subject geen oog heeft voor die eigenschappen van de situatie die van belang zijn voor de uit te oefenen zelfbeheersing of het afstemmen van de responsintensiteit. Bij hevige opwinding zijn de bewegingen krachtiger en minder goed gericht dan normaal, de stem is luider dan noodzakelijk. Woest schoppen in geval van razernij is gemeen en niets ontziend, ongeacht de gevolgen voor subject of slachtoffer. Hevige woede, hevige angst en hevig verlangen zijn blind. Deze blindheid betreft ook de gebrekkige timing (te vroeg reageren) en het voortzetten van de actie wanneer het doel al is bereikt: doorgaan met rennen of je blijven verstoppen wanneer het gevaar voorbij is, het slachtoffer blijven slaan en schoppen wanneer hij al is uitgeschakeld. De handeling gaat zijn volledige weg. Deze kenmerken zijn tegengesteld aan die van weloverwogen, willekeurig gedrag. Soms krijgt het impulsieve gedrag de overhand op het willekeurige, bijvoorbeeld wanneer de woede over een halsstarrige moer het gereedschap doet breken.

Inhibitie en beheersing

Een neiging tot gedrag kan bewust worden onderdrukt - wij spreken dan van zelfbeheersing - of onbewust worden geremd; in dat geval is er sprake van inhibitie. Het begrip inhibitie impliceert een veronderstelde bereidheid tot een reactie die niet wordt geuit. Aanwijzingen om inhibitie te veronderstellen zijn krampachtig bewegen, gespannenheid, en verschillende soorten discrepantie waar wij in hoofdstuk 8 uitgebreider op terug komen.

In alle soorten gedrag kan inhibitie optreden. Bij sommige expressieve patronen is de inhibitie expliciet, bijvoorbeeld verstarde angst of het verstijven bij dieren. De schrikreactie met openvallende mond en opengesperde ogen wordt door Dumas (1933) als een inhibitierespons geïnterpreteerd.

Vanuit relationeel oogpunt zijn inhibitieresponsen zinvol omdat ze tegen de risico's waartoe actie zou kunnen leiden ingaan. Deze risico's kunnen fysiek of interactioneel van aard zijn. Opvallendheid is zo'n interactioneel risico: verstijven van angst is dan ook wel opgevat als een specifieke vorm van gedrag om niet op te vallen (in het Duits heet het ‘Totstellreflex’). Bij mensen brengt opvallen het risico mee van sociale kritiek, van sociale responsen en verzoeken om verdere interactie, waarop vervolgens weer gereageerd moet worden: de voorwaarden voor verlegenheid. Inhibitie dient tevens ter controle en bijsturing van actie die al bezig is: bij een aanval moet het juiste moment worden afgewacht, anders wordt het doel gemist; bij een vlucht moet met de bewegingen van de achtervolger en met de omgeving rekening worden gehouden. De emotionele actie moet worden afgestemd op de signalen die bij ongeremde, impulsieve actie worden gemist. En ten slotte biedt inhibitie bescherming tegen het algemene risico van emotioneel reageren, namelijk je laten gaan tot het breekpunt wordt bereikt waarna er

[pagina 56]

[p. 56]

geen weg terug is, en bewuste controle machteloos staat.

Alle bovenstaande functies van inhibitie kunnen worden samengevat onder de noemer ‘omzichtigheid’: inhibitoire respons is omzichtigheidsrespons. Dit geldt ook voor angst en aanverwante toestanden, zoals verlegenheid of schuchterheid. Men zou kunnen zeggen dat bij hevige angst - de verstarde, geblokkeerde vorm - het omzichtigheidsmechanisme overgeactiveerd is. Dit is in overeenstemming met het standpunt van Gray (1971, 1982), die angst interpreteert als een inhibitierespons. Het is ook in overeenstemming met de interpretatie dat angst een respons van incompetentie zou kunnen zijn: starre angst is een respons waarbij iedere vorm van handelen wordt geremd omdat geen enkele handeling uitvoerbaar of vrij van onaanvaardbare risico's lijkt te zijn.

Inhibitie bij angst dringt door in alle soorten responsen: denkprocessen zowel als overte beweging. Niet alleen bewegen is onmogelijk, maar ook helder denken en zich concentreren. Deze cognitieve storingen, zowel die bij hevige angst als die in gewone sociale angstsituaties, zijn inhibitiereacties. Bij inhibitie is er sprake van hetzelfde primitieve gebrek aan differentiatie als bij activatie, zoals eerder besproken.

De bovenstaande interpretatie van angst geldt naar alle waarschijnlijkheid niet voor paniekaanvallen. Een paniekaanval is een ‘catastrofale reactie’ (Goldstein 1939), en lijkt een hulpeloosheidsreactie te zijn of, meer in het bijzonder, een reactie van separatie-ontreddering (‘separation distress’; Klein 1981). De structuur van een paniekaanval in termen van activatie, inhibitie, of relationele activiteit is niet duidelijk; mogelijk is er sprake van een extreme, ongerichte en ongeorganiseerde activatietoestand (Van Dis 1986).

Niet onder alle omstandigheden leidt inhibitie tot responsonderdrukking en bewegingloosheid. Bij gewone waakzaamheid, voorzichtigheid, of reserve wordt de respons slechts getemperd of ontstaan er expressies waarbij het expressiebereik de bewegingsomvang overtreft. Een zekere mate van omzichtigheid, van inhibitie is er bij normaal emotioneel gedrag altijd (zie hoofdstuk 8). Die mate is echter geen constante. Het evenwicht tussen impuls en inhibitie (of bewuste beheersing) verschuift voortdurend. De verschuiving wordt enerzijds bepaald door de werkelijke noodzaak tot waakzaamheid en controle, anderzijds door factoren zoals durf, zelfvertrouwen, wens om zichzelf in de hand te houden, en andere, soortgelijke persoonsvariabelen. Bij emotioneel gedrag is er een voortdurend schommelend evenwicht tussen loslaten en terughouden, tussen reageren en zelf het initiatief nemen, tussen beïnvloeden en beïnvloed worden, als reactie op externe gebeurtenissen maar ook op veranderingen in de innerlijke gesteldheid van het subject. Deze evenwichtsschommelingen zijn vooral duidelijk in de weergave van emotioneel gedrag in muziek en dans. In haar beschrijvende, introspectieve studie over expressief gedrag spreekt Flach (1928) over het

[pagina 57]

[p. 57]

verloop van spanning en tegenspanning, van binden en loslaten. Kreitler en Kreitler (1972) gebruiken in hun studie over de psychologie van de kunst dezelfde termen.

Emotioneel reageren en emotionele transactie

Het voornaamste doel van de uiteenzetting tot hier toe was het beschrijven van expressief gedrag, teneinde inzicht te krijgen in de vorm en functie ervan. Hierdoor kan de indruk zijn gewekt dat zulk gedrag bestaat uit tamelijk kortstondige, afzonderlijke expressieve reacties. In werkelijkheid bestaat emotioneel reageren uit een opeenvolging van reacties die met de tijd verandert en evolueert. Emoties zijn reacties op gebeurtenissen die niet zomaar uit de lucht komen vallen: de gebeurtenis komt geleidelijk dichterbij, laat zich steeds duidelijker voelen, en het emotioneel reageren ontwikkelt zich navenant. Wanneer de gebeurtenis zich eenmaal heeft gerealiseerd kan hij vervolgens korter of langer voortduren, of voor onbepaalde tijd blijven bestaan, zoals bij vijandige overheersing of een liefdesverhouding. Bij emotioneel reageren op duurzame of blijvende gebeurtenissen volgen verschillende responsen elkaar op. Verdriet kan overgaan van verbijstering naar huilen, gevolgd door stille neerslachtigheid. De neerslachtigheid kan een stempel drukken op de dagelijkse bezigheden doch de uitvoering hiervan onbelet laten, maar ook de overhand krijgen en de persoon in kwestie reduceren tot een roerloos voor zich uit starend hoopje ellende. Gedrag vertoont op verschillende momenten verschillende gradaties van responsonderdrukking of -inhibitie, afhankelijk van de mate waarin het subject zichzelf in de hand wil, kan of moet houden.

Zelfs tamelijk incidentele gebeurtenissen, zoals een kleinerende opmerking, een fysieke bedreiging, of het zien van een begeerd object, resulteren in een opeenvolging van gedragingen. Het volgende kan zich voordoen: iemand die woedend is vertoont eerst globale gespannenheid, zet zich vervolgens schrap, en slaat of schreeuwt dan terug. Hij vertoont dan een reactiepatroon waarin verschillende vormen van agressie en bedreiging elkaar afwisselen.

Emotioneel reageren, de opeenvolging van emotionele reacties op een emotionele gebeurtenis en de nawerking daarvan, bezit vier kenmerken: opeenvolging van ‘verschillende’ emoties, opeenvolging van verschillende gedragingen die alle een uiting zijn van ‘dezelfde’ emotie, verandering van activatie, en verandering van inhibitoire afstemming.

De reden voor deze opeenvolging van responsaspecten is het feit dat iedere gebeurtenis bestaat uit een opeenvolging van deelgebeurtenissen, en het feit dat het subject het gebeuren, of gebeurde, achtereenvolgens op verschillende manieren waarneemt en ervaart; bovendien wordt de situatie zelf door de emotionele reactie beïnvloed. Terugtrekken uit vrees maakt dat de situatie als minder dreigend wordt ervaren. Woede doet de tegen-

[pagina 58]

[p. 58]

stander achteruit deinzen. Een ander, misschien nog wel belangrijker aspect, is dat de omgeving reageert op de manier waarop ze door het gedrag van het subject wordt aangesproken, waardoor een nieuwe emotionele situatie ontstaat. Mensen kunnen van iemands angst profiteren, of die angst kan hen er juist toe brengen zich milder jegens de angstige persoon op te stellen. Psychologisch, subjectief gezien gaat de ‘reactie’ van de omgeving nog verder: het lot luistert niet naar protesten en toont zich dus onwrikbaar. Lazarus en zijn medewerkers (bijv. Lazarus & Folkman 1984) noemen emotioneel reageren daarom een ‘transactie’ tussen subject en omgeving, een transactie die zich kenmerkt door voortdurende verschuiving en verandering; Lazarus gebruikt hiervoor de term ‘flux’.

2.5 Glimlachen, lachen en huilen

Er zijn drie belangrijke menselijke expressiepatronen die nog niet zijn besproken. Voor geen van deze drie is tot nog toe een bevredigende functionele verklaring gevonden. Dit is echter niet het enige dat ze gemeen hebben. Ze kunnen alle drie worden ondergebracht bij de interactieve expressies (par. 2.3). Glimlachen stemt gunstig, lachen noodt tot deelname, huilen smeekt om hulp. Het zijn evenwel niet alléén interactiesignalen, zoals blijkt uit hun activatieverloop en uit de omstandigheden waardoor ze worden opgewekt.

Glimlachen

Glimlachen is, onder anderen door Darwin (1872) en Spencer (1870), opgevat als een beginstadium of een zwakke vorm van lachen. Ofschoon dit voor sommige glimlachen inderdaad zo zal zijn, gaat het zeker niet in alle gevallen op. Een van de argumenten voor het maken van het onderscheid tussen de glimlach en de lach is dat ze tot verschillende gedragssystemen lijken te behoren; het zijn expressies die zich voordoen in verschillende contexten, zowel bij mensen als bij chimpansees. De glimlach-hom*oloog van de chimpansee behoort tot het affinitieve gedragssysteem; de lach-hom*oloog van de chimpansee en het lachen van kleine kinderen behoren tot het systeem van het speelgedrag (Van Hooff 1972; Blurton-Jones 1972b). Bij volwassenen lijkt glimlachen te corresponderen met vriendelijkheid, en lachen met vermaak, twee afzonderlijke, zij het elkaar gedeeltelijk overlappende gebieden (Van Hooff 1972).

De glimlach is op drie manieren geïnterpreteerd. Volgens de eerste, meest traditionele, interpretatie is de glimlach een uiting van een positieve stemming, van vreugde of geluk. Dat de glimlach zich laat zien in aangename situaties behoeft geen betoog; het is echter geen vast verschijnsel in iedere aangename situatie. Seksueel genot is bijvoorbeeld heel aange-

[pagina 59]

[p. 59]

naam, maar slechts weinigen zullen er bij glimlachen. Met name in toestanden van voldoening of tevredenheid blijkt dat de glimlach een zelfstandige expressie is die niet in lachen hoeft over te gaan (Dumas 1948b). Een toestand van voldoening is er een waarin voor het moment geen sprake is van enige sterke betrokkenheid. Iemand glimlacht meestal niet wanneer hij gefascineerd is, of in de ban van een spannende gebeurtenis, terwijl dat toch heel aangenaam kan zijn. Een zekere mate van distantie, van controle over de situatie lijkt een vereiste.

Volgens de tweede interpretatie is de glimlach een uitdrukking van competentie, van zich meester voelen van de situatie. Goldstein (1939) noemde de glimlach een ‘adequaatheidsreactie’. Deze interpretatie wordt gesteund door het belangrijke onderzoek van Sroufe en zijn medewerkers naar het glimlachen en lachen van kleine kinderen (Sroufe, Waters & Matas 1974; Sroufe & Waters 1976). Kleine kinderen glimlachen vooral als reactie op prikkels die hun bevattingsvermogen weliswaar op de proef stellen, maar het net niet te boven gaan (Sroufe maakte geen onderscheid tussen glimlachen en lachen). Deze interpretatie sluit aan bij het feit dat een kind glimlacht als reactie op een menselijk gezicht, of op stimuli die het gezicht nabootsen (Spitz 1965; Ahrens 1954). Het zijn stimuli die door het kind te bevatten zijn (hierbij dient wel te worden opgemerkt dat beide andere theorieën eveneens een afdoende verklaring hebben voor deze glimlach). De opgelaten glimlach, de geringschattende of honende glimlach, en de vrijblijvende of afwerende glimlach, zoals te zien bij iemand die weigert op een beschuldiging of op indringende persoonlijke vragen in te gaan, zijn allemaal varianten die op grond van de tweede interpretatie kunnen worden verklaard.

De derde interpretatie beschouwt de glimlach primair als een sociale respons. Volgens een versie hiervan is de glimlach een signaal om de interactiepartner gunstig te stemmen of op zijn gemak te stellen. De chimpansee-‘glimlach’ heeft inderdaad dit effect, zoals blijkt uit het resulterende gedrag van interactiepartners (Van Hooff 1972). Het geritualiseerde gebruik van de glimlach, dat universeel lijkt te zijn in menselijke begroetingsvormen (Eibl-Eibesfeldt 1973), en tevens wordt gebruikt als teken van aanmoediging en herkenning, kan makkelijk dezelfde functie worden toegeschreven: men beduidt de interactiepartner dat er van agressieve bedoelingen geen sprake is. Deze functie past echter niet goed bij het glimlachen van baby's, noch kan het bindingversterkende effect van de glimlach op de moeder erdoor worden verklaard (Vine 1973). Vandaar dat er een tweede versie is, volgens welke de glimlach een respons van affectie is, een teken van acceptatie of van de wens geaccepteerd te worden. Men kan zeggen dat de glimlach wordt opgewekt door stimuli die tot vriendschappelijk contact uitnodigen. De twee versies sluiten elkaar geenszins uit: wat door het subject als vriendelijkheid is bedoeld, kan voor zijn interactiepartner ontwapenend of geruststellend zijn.

[pagina 60]

[p. 60]

Over de glimlach als motorisch patroon bestaan eveneens verschillende opvattingen. Darwin (1872) beschouwde de glimlach als een zwakke vorm van lachen. Hij veronderstelde dat de voor het lachen kenmerkende gelaatsuitdrukking een afgeleide is van het dichtknijpen van de ogen bij schreeuwen (om de ogen te beschermen); dit is echter niet erg waarschijnlijk. Volgens van Hooff (1972) en anderen is de glimlach gerelateerd aan de afweergrijns van de lagere zoogdieren, het gezicht dat blaast of sist. Door het wegvallen van de vocalisatie zou de glimlach (of bij de chimpansee het ‘stille blote-tanden-gezicht’) de omgekeerde betekenis hebben gekregen. Het is mij niet bekend of bij de afweergrijns of het ‘stille open-mond-gezicht’ dezelfde spieren betrokken zijn als bij de menselijke glimlach (dit zijn met name de jukspieren en de lachspier). Dumas (1933, 1948b) heeft een hele andere, en bijzonder simpele verklaring voor de glimlach: de glimlach is het resultaat van beperkte algemene aanspanning van de aangezichtsspieren. Deze mechanische verklaring is gebaseerd op elektrische prikkeling van de gezichtsspieren (duch*enne 1876) en van de aangezichtszenuw zelf (Dumas 1933). De globale innervatie zou dan slechts deel uitmaken van een algemene toename van de spierspanning, en alleen ten gevolge van de musculaire dynamiek vooral op het gezicht waarneembaar zijn, in overeenstemming met Spencers principe van de minste inspanning (par. 2.4).

Het is niet gemakkelijk om deze hypotheses met elkaar te combineren, noch om eruit te kiezen. Misschien is het zelfs zo dat er een aantal verschillende glimlachen bestaat, ieder met een eigen betekenis. Young en Decarie (1977) hebben zeven verschillende glimlachpatronen beschreven in acht tot twaalf maanden oude baby's. Van Hooff (1972) onderscheidt twee varianten van de chimpansee-‘glimlach’, een onderdanige, en een meer vriendelijke variant. Ekman, Friesen en Ancoli (1980) constateerden dat slechts een bepaald soort glimlach correspondeert met vrolijke gevoelens. Toch zou het bevredigender zijn indien wij een gemeenschappelijke kern konden ontdekken, zoals bij de varianten van de chimpansee het geval is.

Bij de drie interpretaties van de menselijke glimlach is er inderdaad een gemeenschappelijk element aanwijsbaar, namelijk een combinatie van rustige belangstelling en afwezigheid van vitale belangen zoals honger, begeerte of veiligheid. De glimlach zou kunnen gelden als een vorm van vrije activatie, van actieve, aandachtige rust, en van belangeloze belangstelling, hetzij alleen als een bijprodukt van de algemene gesteldheid van het subject (in de opvatting van Dumas), hetzij als een sociale, affinitieve, bindingversterkende respons: niet-agonistisch, niet-terugtrekkend, niet-possessief, en duidelijk als zodanig herkenbaar voor de interactiepartner.

Lachen

De lach onderscheidt zich niet alleen van de glimlach door de meer uitgesproken gelaatsverandering, maar tevens door de gevocaliseerde uitade-

[pagina 61]

[p. 61]

ming. Er zijn echter bepaalde gemeenschappelijke kenmerken met de glimlach die ook lachen tot een vrije activatiemanifestatie maken: het is actief, maar niet-relationeel gedrag, in de door ons gehanteerde betekenis van het woord. ‘Lachen benadert niet en wijkt niet terug,’ zei Gregory (1924), en: ‘Een Ier zou van lachen zeggen dat het iets doet zonder iets te doen’ (Gregory 1924, blz. 26).

Evenals Darwin beschouwde Dumas (1933, 1948a) lachen als een verhevigde vorm van glimlachen (met uitzondering van de wijd geopende mond, samenhangend met de gevocaliseerde ademhaling). Het lachpatroon zou worden voortgebracht door een verhevigde algemene innervatie van de aangezichtszenuw. De ethologen hebben hele andere verklaringen naar voren gebracht. Volgens Andrew (1963) en Van Hooff (1972) is lachen, net als glimlachen, via het gevocaliseerde ‘speelgezicht’ bij chimpansees afgeleid van de al eerder genoemde afweergrijns. Ambrose ziet het lachpatroon als een kruising tussen glimlachen en schreeuwen, Morris (1967) als een combinatie van toenadering en afweer. Geen van deze verklaringen is echter overtuigend, onder meer omdat bij lachen en bij afweergedrag of schreeuwen niet dezelfde hersencentra geactiveerd worden (zie hoofdstuk 7).

Het vocale patroon behoeft een aparte verklaring. Darwin (1872) ging uit van zijn principe van de tegenstelling door de lachvocalisatie een communicatieve functie toe te schrijven, tegengesteld aan die van noodkreten. Volgens Ambrose (1963) is het vocale patroon geschreeuw dat wordt afgezwakt door de inademingsactiviteit die plezierreacties typeert: lachen zou dan voortkomen uit de bijna gelijktijdige activiteit van uitademing via het middenrif en inademing via de buik (Lloyd 1938). Andrew (1963) meent dat er sprake is van vernauwing van de stemspleet als afweerreactie, plus opgewonden uitademing. Dumas (1933) ten slotte verklaart het stuipachtig karakter van het vocale patroon als een soort toeval, opgewekt door uitstraling van zenuwprikkeling naar hetzelfde gebied van de thalamus als waar tumoren dwangmatig lachen veroorzaken.

Een echte lachbui heeft een kenmerkend tijdsverloop. Hij gaat langer door dan de gebeurtenis die ertoe aanleiding geeft en heeft een geleidelijk einde (men lacht vaak nog even na). Dit verloop verschilt van dat van huilen (in tegenstelling tot snikken), en daarom zijn theorieën als die van Ambrose onwaarschijnlijk, aangezien deze lachen opvatten als afgeleid van noodkreten. Na een lachbui is iemand ontspannen, soms zelfs uitgeput. Wat lachen met huilen (en met braken, waar het op lijkt) gemeen heeft, is het kenmerk dat door Plessner (1941) ‘overgave’ werd genoemd: het subject geeft zich over aan zijn lichamelijke reactie, het lichaam neemt de leiding over. Het typische verloop, de ontspannen eindtoestand, de overgave, het stuipachtige karakter (‘de lachstuip’), zijn kenmerken die ertoe hebben geleid de lach te interpreteren als een proces van ‘spanningsontlading’

[pagina 62]

[p. 62]

(Freud 1905; Gregory 1924) of van ‘afvoer van zenuwprikkeling’ (Spencer 1870; Dumas 1933).

Dit idee van spanningsontlading is zowel toepasselijk op de psychologische context als op de uiterlijke kenmerken en het tijdsverloop van de lach. Het duidelijkst wordt dit geïllustreerd door opgelucht lachen (Gregory 1924) en lachen om een grap of een opmerking waardoor de spanning wordt doorbroken, bijvoorbeeld in een conflictsituatie. Bij kindergelach is dit spanningsdoorbrekende element zeer overtuigend gedemonstreerd. Rothbart (1973) constateerde dat stimuli die op zich angstwekkend, of in ieder geval potentieel bedreigend zijn (plotseling te voorschijn komen, kietelen, porren), kinderen die een bepaalde leeftijd hebben bereikt of in de juiste stemming zijn aan het lachen maken, terwijl kinderen die jonger zijn, of moe, of angstig, er juist door gaan huilen. Sroufe (Sroufe & Waters 1976) kwam tot soortgelijke conclusies, en legde daarbij tevens de nadruk op het aankunnen van cognitieve uitdaging en op het feit dat lachen dikwijls een einde maakt aan bewegingsinhibitie bij concentratie en waakzaamheid.

Het spanningsdoorbrekende element van de lach is in verschillende hoedanigheden terug te vinden in vrijwel alle omstandigheden die tot lachen opwekken (Gregory 1924). Spanning wil hier zeggen activatie: bereidheid om emotioneel of attentioneel te reageren. Die omstandigheden kunnen worden samengevat als het zich voordoen van stimuli die een toestand van activatie of arousal oproepen, welke vervolgens meteen weer mag verdwijnen. Berlyne (1960, 1969) gebruikte hiervoor de term ‘arousal jag’: een sterke activatiestijging gevolgd door een min of meer acute terugval. Het woord terugval doet eigenlijk geen recht aan de situatie die de activatieval toestaat: het is een situatie die zich in het voordeel heeft gekeerd van het subject, een situatie waarin hij zich kan ontspannen. Rothbart (1973) beschrijft de situatie van lachen als die van een overgang van arousal naar veiligheid, de ‘arousal-veiligheidssequentie’ of ‘arousal-competentiesequentie’. De eerder genoemde omstandigheden die tot lachen opwekkenopluchting, spanningsdoorbreking, een uitdaging meester worden, bedreigende situaties die bij nader inzien ongevaarlijk blijken - zijn allemaal aldus te interpreteren. Iets dergelijks geldt ook voor de condities die iets komisch of grappig maken, zoals deze in verscheidene theorieën over de humor worden geformuleerd. Volgens deze theorieën is het kernelement van humor het optreden van een tegenstelling, een tegenstrijdigheid, een moeilijkheid die vervolgens wordt opgelost: iets incongruents dat ineens begrepen wordt, iets ernstigs dat onschuldig of onbenullig blijkt te zijn, en waarbij de nieuwe situatie altijd in het voordeel is van het subject. Een goed voorbeeld van zo'n theorie is die van Freud(1905). Een mop zinspeelt op problematische wensen of verlangens; daardoor wordt een afweerhandeling uitgelokt, die door de clou vervolgens weer onnodig blijkt.

Een dergelijke verklaring is eveneens van toepassing op de paradoxale

[pagina 63]

[p. 63]

lach: de lach als reactie op door het subject serieus genomen tragisch nieuws, of zenuwachtig gegiechel waar iemand zelf niets aan kan doen. Dit soort gelach is te beschouwen als een vorm van afweer, een middel om de hulpeloosheid die het subject zal overvallen wanneer hij de werkelijkheid ten volle tot zich door laat dringen nog even uit te stellen; hij laat zich door deze reactie nog even niet bij de situatie betrekken.

Een van de meest elementaire manifestaties van de lach treedt op bij spelen, en met name bij stoeien. De lach komt hier duidelijk voort uit een verhevigd activatieniveau, gekoppeld aan het onserieuze karakter van de context in zijn geheel. Volgens Gregory (1924) wordt lachen vooral opgewekt door schijnagressie: krijgshaftig gedrag compleet met overwinningen, nederlagen enzovoort, dat niet serieus wordt genomen maar desondanks, net als echte agressie, een arousal-competentiesequentie met zich meebrengt.

Lachen heeft dus een of andere ontladingsfunctie. De verschijnselen die erbij optreden suggereren een accumulatie van activatie die daarna in een lachbui wordt ontladen. Als de lach niet zo'n soort effect zou hebben, zou het veel meer voor de hand liggen dat iemand gewoon tot rust komt zodra de spanning voorbij is. Berlyne (1969) heeft deze accumulatie-en-ontladingshypothese verworpen omdat er een soort mysterieuze ‘mentale energie’ door zou worden geïmpliceerd. Maar verhoogde activatie, verhoogde alertheid, of gereedheid tot afwerend of confronterend handelen zijn reëel genoeg, en in talrijke situaties die aanleiding geven tot lachen is er sprake van manifeste gespannenheid.

Desalniettemin verklaart spanningsontlading niet alle aspecten van het lachen. Zoals gezegd valt bij lachen de spanning weg doordat de situatie zich ten gunste keert van het subject: hij is de omstandigheden de baas geworden, of erkent zijn verlies maar hoeft daar niet zwaar aan te tillen. Met andere woorden, zijn voorheen bedreigde belangen staan niet langer op het spel, hij kan zich ervan distantiëren. Lachen betekent dat de ernst van de situatie is opgeheven; er vindt een verschuiving plaats van gebonden naar vrije activatie. Misschien zou men kunnen zeggen dat de spanning wordt doorbroken door de verschuiving en de distantiëring die het lachen teweegbrengt. In dat geval is lachen een distantiëringsmechanisme dat tot spanningsontlading leidt, en is de spanningsontladende functie secundair.

In de bovenstaande interpretaties wordt geen rekening gehouden met de sociale en interactieve aspecten van het lachen. Lachen kan worden opgevat als een sociale respons. Er wordt vaker, langer, en harder gelachen in gezelschap dan alleen. Dit verschil is zo uitgesproken dat het sociale aspect haast primair lijkt te zijn. Het interactieve effect van lachen op het gedrag van anderen is eveneens duidelijk. Lachen is aanstekelijk: men lacht vanzelf mee, ook al weet men niet eens waar de anderen om lachen. Het is voorts een signaal dat agressie blokkeert. Dit is zowel bekend bij chimpan-

[pagina 64]

[p. 64]

sees, waar de lach-hom*oloog dient ter beduiding van niet-agressieve bedoelingen (Van Hooff 1972b), als bij mensen. Een lachreactie kan op een aanvaller een ontwapenend, zo niet verlammend effect hebben. Ik heb dit persoonlijk zien gebeuren, en ook van anderen gehoord, in werkelijk serieuze aanvalssituaties.

Net als bij de glimlach zijn het sociale aspect en de functie van activatiemanifestatie en distantiëring moeilijk met elkaar te verenigen. Wij zullen het hier verder bij laten, maar niet zonder de suggestie te opperen dat lachen misschien moet worden opgevat als een vorm van bindingversterkend gedrag: lachen is iets dat men samen met anderen kan doen (net als bijvoorbeeld zingen, of huilen), en wellicht ontleent het daaraan zijn bestaansreden.

Huilen

Huilen wordt beschouwd als de uitdrukking van verdriet, net als lachen wordt beschouwd als de uitdrukking van plezier. Maar evenmin als lachen louter een uitdrukking van plezier is, komt huilen alleen voor bij verdriet.

Huilen en lachen hebben veel met elkaar gemeen. De gelaatsexpressies lijken op elkaar. Het zijn allebei vormen van volledig gedrag, in de zin dat het hele lichaam erbij betrokken is en ander gedrag ervoor wordt onderbroken, en het zijn vormen van niet-relationeel gedrag, dat wil zeggen gedrag dat benadert noch terugwijkt. Het vocale patroon is echter verschillend, alsmede het feit dat bij lachen overwegend de strekspieren en bij huilen de buigspieren actief zijn. Dit verschil correspondeert met het verschil in de zin van deze beide expressies: huilen is een teken van hulpeloosheid, een teken dat iemand zijn pogingen om de situatie het hoofd te bieden opgeeft. Huilen betekent overgave in weerwil van een blijvende reden voor activatie: blijvende bedreiging, ontbering, of frustratie.

Huilen als hulpeloosheidsrespons lijkt een bruikbare interpretatie wanneer men kijkt naar de gebeurtenissen en omstandigheden die iemand aan het huilen maken. Verdriet geeft aanleiding tot huilen, maar niet altijd. Men huilt wanneer een verlies als definitief en onherroepelijk is erkend. Vandaar wellicht het opluchtende effect van huilen na opgekropt verdriet: hoop, verzet, of pogingen tot een adequate reactie op de situatie worden opgegeven en de onherroepelijkheid van het verlies wordt niet alleen intellectueel geaccepteerd, maar ook op het vlak van de actietendentie. Huilen is de lichamelijke erkenning van hulpeloosheid. Men huilt uit machteloze woede of uit machteloze frustratie. Bij het huilen van kinderen is de hulpeloosheid evident. Er moet echter een onderscheid worden gemaakt tussen huilen en wenen. Huilen, de menselijke vorm van de noodkreet, is een effectieve handeling in situaties van hulpeloosheid. Het is actieve geluidsproduktie, duidelijk verschillend van de onopzettelijke vocalisaties bij wenen en snikken.

[pagina 65]

[p. 65]

Wenen van vreugde wordt gewoonlijk opgevat als een reactie voortvloeiend uit eerdere spanning of hulpeloosheid. Iemand weent van vreugde zodra hij zich het besef van het doorstane leed kan permitteren; het is net als huilen van verdriet een vorm van het opgeven van weerstand. Huilen van vreugde kan echter ook gezien worden als een manifestatie van machteloosheid ten opzichte van de nieuwe, overweldigende situatie: het is te veel om allemaal te kunnen verwerken. In deze zin verschilt huilen van vreugde niet fundamenteel van huilen van verdriet: in beide gevallen is er sprake van onvermogen om adequaat op de situatie te reageren, en het huilen is een teken van overgave aan zulk onvermogen. Het zal duidelijk zijn dat de opvatting dat huilen in sommige gevallen een ‘uitdrukking van vreugde’ zou zijn gewoon onjuist is. Het is, om precies te zijn, geen uitdrukking van vreugde, noch van verdriet, maar een teken van overgave aan hulpeloosheid.

Net als lachen kan huilen worden opgevat als een vorm van of mechanisme voor spanningsontlading. Huilen wordt altijd voorafgegaan door verhoogde activatie, of althans emotionele beroering, en eindigt meestal in een toestand van rust en ontspanning. Terwijl bij lachen de aanvankelijke activatie onnodig blijkt, blijkt deze bij huilen zinloos: het is op geen enkele manier mogelijk adequaat op de situatie te reageren. Huilen kan, evenals lachen, worden gezien als een ‘distantiëringsrespons’, een middel om zich van actieve emotionele betrokkenheid te ontdoen. Ook het sociale aspect van huilen vertoont overeenkomsten met dat van lachen: mensen kunnen samen huilen. Er gaat een sterk troostende werking uit van gezamenlijk huilen. Het in talrijke samenlevingen gevestigde gebruik van professionele rouwklagers en klaagvrouwen is waarschijnlijk geen willekeurige culturele conventie, maar een gebruik dat stoelt op het opheffen van het isolement door gemeenschappelijk huilen. Het interactieve effect van huilen omvat nog meer. Huilen is aanstekelijk, net als lachen. Huilen wekt medeleven en medelijden op, of irritatie vanwege de impliciete druk die erdoor wordt uitgeoefend. Dit alles lijkt erop te wijzen dat ook huilen een fundamenteel sociale functie heeft: ook huilen zou een vorm van bindingversterkend gedrag kunnen zijn, in nood deze keer.

Maar waarom huilen, waarom snikken en tranen plengen? Hier bestaat geen bruikbare hypothese voor. Huilen wordt meestal verklaard op grond van een vermeende samenhang met roepen en het slaken van noodkreten; het is echter niet mogelijk de twee primaire kenmerken, namelijk snikken en tranen, hiermee in verband te brengen.

Snikken en lachen lijken aan elkaar verwant te zijn: het geluid van deze twee expressies wordt dikwijls door elkaar gehaald. Dumas (1933) schrijft ze toe aan een en hetzelfde mechanisme: thalamusconvulsies die dienen ter ontlading van bepaalde prikkeltoestanden. Volgens Dumas komen dwangmatig lachen en huilen voor bij dezelfde neurologische patiënten, en zijn

[pagina 66]

[p. 66]

het uitingen die dikwijls in elkaar over gaan. Deze opvatting wordt niet door Poeck (1969) bevestigd.

De functie van tranen is vooralsnog een raadsel. Volgens Darwin (1872) zijn tranen het gevolg van het krachtig dichtknijpen van de ogen tijdens schreeuwen. Dit is echter geen overtuigende verklaring, en Darwin leek zelf ook niet zo bijster overtuigd. Een amusante hypothese vinden wij bij Morgan (1972): tranen dienen om de ogen schoon te houden in noodsituaties. Zij vervullen deze functie niet alleen bij waterdieren, zoals krokodillen of walvissen, maar ook bij de volgens Morgan van zeeapen afstammende mens. Recentere theorieën suggereren dat tranen mogelijk een gunstig metabolisch effect hebben.

De raadsels van glimlachen, lachen en huilen

Al met al zijn de oorsprong en de functie van glimlachen, lachen en huilen niet echt opgehelderd. Maar of ze nu worden geïnterpreteerd als mechanismen voor spanningsontlading en distantiëring, als bindingversterkend gedrag, of als sociale signalen, lachen en huilen zijn betekenisvolle, en niet gewoon maar vreemde bewegingen. Beschouwd als activatievormen hebben ze duidelijk een betekenis: het zijn toestanden van actiebereidheid en, wederom, niet gewoon maar bewegingen. Volgens alle interpretaties gaat het hier - in ieder geval bij lachen en huilen - om gedrag dat ander gedrag onderbreekt.

2.6 Expressie, emotie, communicatie en stemming

De principes van de expressie

Darwin heeft ter verklaring van de expressie drie principes geformuleerd: het principe van de nuttige, uit associatie voortkomende gewoonten, het principe van de tegenstelling, en het principe van de directe actie van het zenuwstelsel. Op grond van deze principes verklaarde hij zowel de vormkenmerken van de expressies, als hun voorkomen onder specifieke omstandigheden. Zoals bekend werden door andere onderzoekers aanvullende principes geïntroduceerd.

Uit de voorgaande analyses zijn vier principes naar voren gekomen, die qua betekenis tot op grote hoogte met die van Darwin en anderen corresponderen; het accent en de theoretische formulering ervan zijn echter verschillend. Deze principes zijn:

1Het principe van de relationele activiteit. Bepaalde vormen van expressief gedrag kunnen worden opgevat als relationele activiteit: activiteit die de fysieke en cognitieve relaties van het subject met zijn omgeving tot stand brengt, verzwakt of ongedaan maakt, door middel van voortbewe-

[pagina 67]

[p. 67]

ging en door veranderingen in de lichamelijke of zintuiglijke receptiviteit van het subject. Sommige expressieve gedragswijzen hebben een relationele strekking zonder dat er echt sprake is van relationele activiteit. Dit is het geval bij de relationele nultoestanden.
2Het principe van de interactieve effectiviteit. Sommige vormen van expressief gedrag kunnen worden opgevat als actie die erop gericht is de relatie van het subject met de omgeving te veranderen door beïnvloeding van het gedrag van andere individuen.
3Het principe van de activatie. Sommige vormen van expressief gedrag kunnen worden opgevat als de manifestatie van gedragsactivatie als zodanig, of van verminderde gedragsactivatie. Met activatie wordt bedoeld intentionele gerichtheid - bereidheid tot aandacht, streven en reageren.
4Het principe van de inhibitie. Sommige vormen van expressief gedrag kunnen worden opgevat als het resultaat van gedragsinhibitie. In sommige gevallen betreft het de inhibitie van een vorm van expressief gedrag die onder een van de vorige principes valt.

Op grond van deze principes zou het mogelijk moeten zijn de aard van expressief gedrag te verklaren - zowel de vormkenmerken ervan als waarom het door bepaalde omstandigheden wordt opgewekt. Er zijn vormen van expressief gedrag die onverklaarbaar blijven, met name wenen en het lachpatroon. Maar in dat opzicht zijn de door ons geformuleerde principes niet slechter dan de reeds bestaande, aangezien de tot dusver geboden verklaringen voor deze expressies niet bevredigend genoemd kunnen worden.

Het eerste principe komt qua strekking overeen met Darwins eerste principe, en met de principes van Piderit en Bühler. Darwins associatie, en de ‘imaginaire objecten’ van Piderit, vallen hier onder de ruimere begrippen generalisatie en cognitieve primitiviteit. Het tweede principe dekt voor een deel Darwins ‘nuttige gewoonten’, maar sluit met name aan bij zijn principe van de tegenstelling. Het derde principe correspondeert met het derde principe van Darwin en met het principe van Dumas en Spencer over de uitstraling van zenuwprikkeling. Het vierde principe weerspiegelt het laatste gedeelte van Darwins eerste principe (zie voetnoot in par. 2.1), alsmede de opvattingen van Dumas met betrekking tot inhibitie.

Het voornaamste aspect van de hier gegeven formuleringen (en in feite hun strekking) is dat zij het mogelijk maken een direct verband te leggen tussen emotie en expressie. Zoals gezegd kan emotie worden opgevat als de drijfveer voor relationele activiteit (zie ook par. 2.8). Expressie is een onderdeel van deze activiteit. Het verband tussen emotie en expressie is dus een intrinsiek verband, te vergelijken met het verband tussen een plan en

[pagina 68]

[p. 68]

de uitvoering ervan, of tussen een voornemen en het gedrag waardoor dat voornemen verwezenlijkt wordt. Dit is zelfs van toepassing op de apathie die optreedt bij verdriet: het wegvallen van doelen leidt tot actieverlies en hypotonie.

De hier gegeven analyse van de expressie suggereert de eerder gegeven interpretatie van het begrip ‘emotie’. Die analyse levert tevens een aantal hypotheses op omtrent de structuur van de verschillende emoties. De emoties kunnen worden geanalyseerd, en tot op zekere hoogte gekarakteriseerd, in termen van de specifieke relationele strekking die tot uiting komt in het corresponderende expressieve gedrag. Ook dit wordt later uitgewerkt (par. 2.8 en hoofdstuk 4).

Dit gezichtspunt stelt ons bovendien in staat een bevredigende verklaring te geven voor het feit dat de relaties tussen emotie en expressie sterk kunnen variëren, ondanks het intrinsieke karakter van de relatie.

Verschillende emoties kunnen in dezelfde expressie tot uiting komen aangezien de relationele strekking slechts een van de aspecten is waardoor een emotie wordt gedefinieerd. Sommige emoties worden helemaal niet op een specifieke of constante wijze uitgedrukt doordat de relationele strekking onder de gegeven emotionerende omstandigheden aanzienlijk kan variëren, terwijl deze omstandigheden juist in sommige gevallen de emotie definiëren: schaamte, jaloezie en spijt zijn voorbeelden hiervan. Ook kunnen de expressies van een bepaalde emotie sterk variëren omdat een bepaalde relationele strekking niet altijd wordt verwezenlijkt door hetzelfde type relationele activiteit: één bepaalde relationele strekking kan zich bedienen van verschillende soorten relationele activiteit onder verschillende omstandigheden.

Ten slotte kunnen de hier gegeven formuleringen ook een verklaring bieden voor het waarnemen van emotie bij anderen; ze verklaren hoe en waarom expressies herkend worden (Frijda 1969). Het herkennen van expressies betekent het herkennen van relationele tendensen, activatietoestanden en inhibitoire inperking van expressieve gedragspatronen. Het is niet verbazingwekkend dat de aanwezigheid van emoties op tamelijk nauwkeurige wijze aan de hand van de expressieve verschijnselen kan worden vastgesteld. Daartegenover staat dat, aangezien verschillende emoties dezelfde relationele activiteit kunnen bezitten, vergissingen in het herkennen van expressies te verwachten zijn en ook inderdaad worden gevonden (zie par. 2.7).

Verschillende vormen van activatie, relationele activiteit en inhibitie

Activatie kan alle graderingen doorlopen, variërend van apathie tot grote energie en vrije activatie, of van kalmte tot krampachtige gespannenheid. Inhibitie kan variëren van sterke onderdrukking tot afwezigheid van controle. Ook de relationele activiteit kan continu variëren langs haar dimen-

[pagina 69]

[p. 69]

sies: van openheid, gerichtheid op de buitenwereld, tot afsluiting en introversie; van toenadering tot terugtrekking. Deze voortdurend wisselende patronen worden enerzijds bepaald door de betekenis en het effect van externe gebeurtenissen, anderzijds door de gedachten van het subject en door de stroombeweging van vrije activatie of vitaliteit.

De meer uitgesproken reacties worden benoemd met de emotienamen; deze worden doorgaans niet gebruikt voor vluchtige aarzelingen en neigingen tot terugtrekking en toenadering met hetzelfde relationele of activationele karakter. Zelfs de meer uitgesproken responscategorieën die wij met emotienamen aanduiden zijn elk in feite intensiteitscontinua. Razernij, woede, irritatie, verstoordheid, humeurigheid zijn slechts intensiteitsgraden op een van deze continua. Veel intensiteitsvariaties hebben geen eigen aanduiding, en dit geldt in het bijzonder voor de talrijke activatievormen waarover door het subject niet veel meer valt te zeggen dan bijvoorbeeld ‘Ik voel me wel licht/licht/heel licht’ of ‘Ik voel me sterk/sterker/heel sterk.’ De oorzaak of het object van de verhoogde vitaliteit is in deze gevallen niet vastomschreven genoeg om te kunnen spreken van ‘vreugde’ of ‘geluk’; ‘het niet zo zien zitten’, ‘down zijn’ zijn aanduidingen van deactivatie die niet uitgesproken genoeg is om er de naam bedroefdheid of verdriet aan te geven.

Niet alleen de zwakkere varianten zijn naamloos; ook toestanden die niet nauw zijn gekoppeld aan een bepaalde stimulusgebeurtenis blijven doorgaans onbenoemd. In deze gevallen zijn activatie, relationele gerichtheid of geslotenheid vluchtige of voorlopige houdingen die net zozeer afhankelijk zijn van wat er binnenin het subject gebeurt als van zijn confrontaties met de buitenwereld. Een opmerking kan behoedzaam terugtrekken uitlokken dat, indien het op het object gericht zou blijven, ‘vrees’ zou worden genoemd; wanneer nu om een of andere reden niet in die houding wordt volhard, blijft de reactie onbenoemd. Deze voortdurende wisseling tussen tegenhouden en meegeven, openen en sluiten, levendigheid en passiviteit, vormt echter het emotionele stramien van de dagelijkse omgang tussen mensen - veel meer dan de volwaardige actiepatronen die van emotienamen worden voorzien. De volle betekenis van deze variaties in relationele bereidheid, activatie en beheersing ligt niet alleen besloten in het gedrag (al dan niet manifest), maar evenzeer in de coherentie tussen het gedrag en de zich afspelende gebeurtenissen, of juist de incoherentie daartussen. Met andere woorden, expressief gedrag is evenzeer: niet reageren op belangwekkende gebeurtenissen, of reageren zonder enige aanleiding, als: reageren in de strikte zin van het woord. Niet-reageren is een uiting van zich beheersen of zich in zichzelf keren; reageren zonder aanleiding is of manifesteert spontaan gedrag: het zoeken naar stimuli, naar contact, of een algemene gretigheid naar allerlei soorten indrukken. De betekenis van expressief gedrag wordt voorts bepaald door de tijdsdynamiek ervan: hoe

[pagina 70]

[p. 70]

verhoudt het zich tegenover dat wat erop volgt of wat eraan voorafgaat. Een respons is soms het loslaten van eerdere controle, het herstellen van een evenwicht, of het overwinnen van aarzeling en terughoudendheid. Al deze variaties kunnen worden verklaard op grond van de eerder geformuleerde principes. Ze behoren tot het domein van de emotie omdat het uitingen zijn van veranderingen in actiebereidheid, zonder noodzakelijkerwijs gesteldheden te vertegenwoordigen die men als ‘emoties’ zou aanduiden.

De variaties in actiebereidheid die zich voordoen als reactie op een bepaalde aanleiding kunnen ook spontaan optreden, zonder aanleiding, en zijn dan manifestaties van relationele actie bereidheid en activatie ‘à vide’, namelijk gericht op, of weg van, de buitenwereld in zijn geheel. Er is dan sprake van algemene actiebereidheid of onbereidheid, of van een algemene wens of behoefte aan relationele omgang. Deze voortdurende, ongerichte wisseling tussen tegenhouden en meegeven, bedwingen en uiten, lijkt de emotionele grondslag te vormen van muziek en dans. Muziek en dans kunnen met recht emotioneel genoemd worden omdat ze bestaan uit hetzelfde type handelingen (of de hoorbare resultaten daarvan) als emotionele responsen; het zijn handelingen die dezelfde zin, en misschien dezelfde strekking hebben. Alleen gaat het hier om op zichzelf staande vormen van actiebereidheid, in plaats van om vormen van interactie met specifieke externe gebeurtenissen. Op het aanvoelen van de zin van deze handelingen of van hun resultaten - het spel van openstelling, beheersing, evenwichtsherstel, overgave, vitaliteitsvermeerdering of vermindering - daarop is waarschijnlijk in sterke mate het plezier gebaseerd dat men beleeft aan het luisteren naar muziek en het kijken naar dans. Het spelen van dat spel is waarschijnlijk de belangrijkste bron van het plezier dat men ontleent aan zelf muziek maken en dansen.

Stemming

De tot dusver besproken vormen van emotionele activiteit zijn kortdurend en geconcentreerd rond de plaats van het emotie-opwekkende object of de emotionerende gebeurtenis. Wanneer activatietoestanden, relationele actiebereidheid of -onbereidheid en inhibitie langer duren en niet geconcentreerd zijn op een object of een gebeurtenis, worden ze ‘stemmingen’ genoemd. Stemming is, volgens Nowlis, ‘het effect dat iemands activiteitsconfiguratie heeft op de persoon zelf’; ‘met activiteitsconfiguratie wordt bedoeld de fundamentele patronen die het algemeen functioneren en de algemene gerichtheid van het individu bepalen, bijvoorbeeld zijn activatieniveau, beheersingsniveau, concentratieniveau, sociale gerichtheid, en positieve (aangename) of negatieve (onaangename) waardering in het algemeen’ (Nowlis 1966, blz. 353). Het begrip stemming heeft betrekking op deze activiteitsconfiguraties, of liever op de grondslag daarvoor in bijpas-

[pagina 71]

[p. 71]

sende actietendensen of toestanden van actiebereidheid. Deze configuraties houden langere tijd aan, in sommige gevallen doordat ze door een langer durende aanleiding in stand worden gehouden (zoals bij voortdurende vrees), maar vaker zonder dat er sprake is van een dergelijke aanleiding. In termen van gedrag zijn stemmingen activiteitsconfiguraties die niet specifiek op één object of gebeurtenis gericht zijn, maar die zich min of meer vluchtig nu eens aan het ene, dan weer aan het andere object hechten; of het zijn soortgelijke configuraties die gemakkelijk worden opgewekt door een verscheidenheid van relatief onbelangrijke gebeurtenissen. Stemmingen zijn derhalve op harmonische wijze in te passen in het onderhavige gezichtspunt ten aanzien van emotioneel gedrag: het zijnverschijnselen van dezelfde aard als emoties, maar zich daarvan onderscheidend door het zojuist genoemde kenmerk. In feite is dit kenmerk niet echt scherp omlijnd: de gerichtheid op objecten of gebeurtenissen kan meer of minder uitgesproken zijn. Maar het onderscheid tussen stemmingen en emoties, zoals deze woorden meestal worden gebruikt, is net zo onscherp.

Expressie en communicatie

Expressief gedrag, en met name de gelaatsexpressie, wordt dikwijls een communicatieve functie toegeschreven. Het is gedrag dat ertoe dient de medemensen of -dieren op de hoogte te stellen van de eigen gemoedstoestand. Deze opvatting is impliciet in Darwins werk, en komt expliciet tot uiting in de opvattingen van Tomkins (1962) en Izard (1971).

Uit de zojuist gegeven analyses volgt, vooropgesteld dat ze overtuigend zijn, dat dit niet zo is. Expressief gedrag is functionele, relationele activiteit, en een manifestatie van activatie of inhibitie; het is een wezenlijk onderdeel van het emotionele proces en dient ertoe een relatie tot stand te brengen of te veranderen tussen het subject en zijn omgeving. Uiteraard is expressief gedrag ook van nut voor de communicatie. Het stelt mensen in staat conclusies te trekken omtrent de gemoedstoestand van een ander, en die conclusies zijn dikwijls correct. Maar dit is niet de bestaansreden van expressief gedrag. Expressief gedrag bestaat niet om aan dat doel te beantwoorden, en we mogen aannemen dat het niet door de evolutie ontwikkeld of in stand is gehouden omwille van zijn communicatieve waarde.

Er bestaat één categorie expressies waarvan wel gezegd kan worden dat ze communiceren: de interactieve expressies. Ze brengen echter geen gemoedstoestanden over, maar verzoeken en bedoelingen. Ze zijn er om invloed uit te oefenen op het gedrag van anderen, en niet om begrip te bevorderen. Met andere woorden, deze expressies zijn zelf vormen van communicatie (Frijda 1982).

Hiermee wordt niet ontkend dat communicatie en sociale mechanismen een belangrijke rol spelen bij expressie. Sociale mechanismen en communicatieve intenties kunnen aanzienlijke discrepanties tussen expressief ge-

[pagina 72]

[p. 72]

drag en de onderliggende relationele actietendensen en activatietoestanden teweegbrengen. Expressies kunnen, zoals eerder gezegd, afgezwakt geveinsd of versterkt worden, met het oog op hun effect op anderen. Het kan zijn dat iemand zijn emoties verhult omdat hij zich niet wil blootgeven of omdat hij de ander niet de voldoening gunt hem bezeerd, kwetsbaar of afhankelijk te zien. Iemand kan druk uitoefenen op anderen door woedend te keer te gaan, of juist door duidelijk bezeerd, kwetsbaar of afhankelijk te zijn. Iemand kan uitdrukkelijk zijn woede of verdriet uiten alleen om een ander van zijn gemoedstoestand op de hoogte te stellen of hem erin te laten delen, of om te kennen te geven dat er iets vervelends of ellendigs is gebeurd. Het zou kunnen dat dit soort beweegredenen in iedere sociale situatie wel een zekere rol spelen; men heeft immers altijd de keuze om een expressie af te zwakken uit consideratie, bescheidenheid of zelfbescherming, of deze juist te versterken, bijvoorbeeld om druk uit te oefenen.

Het opzettelijk vertonen of onderdrukken van expressie uit sociaal of communicatief oogmerk houdt in dat de expressie wordt gewijzigd of geveinsd, of dat hij optreedt als een op zichzelf staande gedragswijze. Het verschil tussen echte expressie enerzijds en bewuste modificatie of communicatief vertoon anderzijds is in veel gevallen evident. Veinzen en het enkel maar beleefd zijn van een beleefde glimlach worden dikwijls zonder moeite herkend. Dit suggereert dat er verschillen bestaan tussen de uitingspatronen van echte en bewust vertoonde expressies. Ekman en Friesen (1969a) bespreken de ‘lekken’ ten gevolge van ‘tekenen van bedrog’; deze tekenen bestaan grotendeels uit de eerder besproken discrepanties in het expressieve patroon: asymmetrie (bijv. Ekman, Hager & Friesen 1981), of bewegingen van de hand, voet of andere delen van het lichaam wanneer de gemakkelijker te controleren gelaatsexpressie afwezig is.

Opzettelijk vertoonde expressie-achtige gedragswijzen worden gebaren of emblemen (Ekman & Friesen 1969b; vocale emblemen voor vocale expressies - Scherer 1979) of mimieken genoemd. Dit onderscheid impliceert dat echte expressies niet opzettelijk vertoond worden en een afzonderlijke categorie van reacties vormen. Het onderscheid tussen expressies en gebaren is, behalve op het evidente verschil tussen geveinsde en spontane expressies, gebaseerd op de observatie van blinden, van verschijnselen bij bepaalde neurologische stoornissen, en van de verschillen in het expressieachtige gedrag dat wel en dat geen culturele variatie vertoont.

Blindgeboren kinderen hebben minder expressies tot hun beschikking dan ziende kinderen (Fraiberg 1971). Hun expressies zijn over het algemeen extremer en dus minder beheerst dan die van ziende kinderen (Fulcher 1942). Bovendien lijken blinde kinderen niet in staat te zijn tot het op verzoek reproduceren van gelaatsexpressies, terwijl ziende kinderen uit dezelfde leeftijdsgroep daar geen moeite mee hebben (Dumas 1932; Fulcher 1943). Pyramidale laesies kunnen het vermogen tot willekeurige bewe-

[pagina 73]

[p. 73]

ging ernstig aantasten, zonder de spontane, door emotie opgewekte expressie te verstoren (zie par. 7.2).

Wat betreft de mimieken maakt Dumas (1933) onderscheid tussen ‘imitatieve mimiek’, ‘overdrachtelijke mimiek’ en ‘metaforische mimiek’; soortgelijke categorieën, met toevoeging van enige andere, worden door Ekman en Friesen (1969b) gehanteerd. De eerste categorie van Dumas omvat de mimieken die spontane expressies imiteren, teneinde de interactiepartner opmerkzaam te maken op de aanwezigheid van de corresponderende gevoelens en houdingen. Deze zijn zojuist ter sprake geweest. Imitatieve mimieken kunnen heel ver gaan: professionele rouwklagers huilen bijvoorbeeld vaak echt. ‘Overdrachtelijke mimieken’ vertonen overeenkomst met de eerder besproken ‘overdrachtelijke expressies’ (par. 2.4), alleen zijn het conversationele of sociale signalen, en geen echte emotionele responsen. Dumas brengt de geringschattende, minachtende of honende glimlach onder in deze categorie, en misschien heeft hij daar gelijk in; onderzoek bij blinden zou de doorslag kunnen geven. ‘Metaforische mimieken’ zijn puur symbolisch, in de zin dat ze een onderdeel vormen van (of een vervanging zijn voor) verbale communicatie. Ekman en Friesen (1969b) maken hier een onderscheid tussen ‘emblemen’, ‘spraakillustratoren’ en ‘spraakregulatoren.’ Een soortgelijk onderscheid kan waarschijnlijk gemaakt worden met betrekking tot vocale emblemen. Metaforische mimieken vertegenwoordigen intellectuele houdingen zoals twijfel, ongeloof en instemming, en ze sturen de converstatie: ‘Het is niet waar’, ‘Vertel verder’, ‘Hou je mond’. De duidelijkste voorbeelden van metaforische mimieken zijn de bewegingen die bevestiging en ontkenning symboliseren,dat wil zeggen de bewegingen van ‘ja’ en ‘nee’.

Culturele conventies spelen een belangrijke rol met betrekking tot de frequentie en de aard van deze gebaren: ‘ja’ en ‘nee’ worden op verschillende manieren aangegeven in het Middellandse-Zeegebied en in West-Europa en Noord-Amerika. De culturele verschillen in expressie waar dikwijls zo veel ophef van is gemaakt (Labarre 1947), zijn grotendeels beperkt tot overdrachtelijke en metaforische mimieken (Ekman 1973). Van Japanners wordt gezegd dat ze glimlachen wanneer ze worden terechtgewezen (Labarre 1947). In plaats van hieruit de conclusie te trekken dat glimlachen in sommige gevallen een expressie van smart is, moet men zo'n glimlach beschouwen als het sociale signaal waarmee wordt gezegd: ‘Dank u, meester, dat u mij mijn fouten laat inzien.’

Hiermee wordt geenszins beweerd dat het culturele milieu geen sterke invloed zou uitoefenen op de echte emotionele expressie. Men leert wanneer zijn expressies te tonen, en in welke mate. Ekman en Friesen (1972, 1973) hebben veel aandacht besteed aan cultuurgebonden ‘display rules’, uitingsregels. Zij onderscheiden vier verschillende mechanismen, die wij overigens reeds zijn tegengekomen, namelijk versterking, verzwakking,

[pagina 74]

[p. 74]

verhulling en neutralisering. Culturen kunnen aanzienlijke verschillen vertonen tussen deze uitingsregels. In het oude China lag bijvoorbeeld nauwkeurig vast hoeveel men op een begrafenis werd geacht te huilen op basis van de relatie tot de overledene (Granet 1922; zie ook Gordon 1981). Binnen een bepaalde cultuur bestaan weer verschillende uitingsregels die bepalen wat geoorloofd of gepast is in het openbaar, in het privéleven, of ten overstaan van een psychiater of geestelijke. Ekman en Friesen concluderen dat de cultuur niet bepaalt wélke emotionele expressies men dient te hebben of te vertonen, maar wanneer, en in hoe sterke mate.

2.7 Emotionele expressie als ongeleerde respons

We hebben expressie als uitgangspunt gekozen in ons onderzoek naar emotie, en de analyse daarvan heeft geleid tot de conceptie van emotie die in de volgende paragrafen zal worden weergegeven. Dit uitgangspunt is gekozen in de veronderstelling dat er een intrinsiek verband bestaat tussen expressie en emotie. De stelling is alleen houdbaar indien er aan twee voorwaarden wordt voldaan. Er moet ten eerste een systematisch verband bestaan tussen de expressie en andere aanwijzingen voor de aanwezigheid van emotie; ten tweede dient het verband tussen expressie en emotie (dat wil zeggen alle verdere aanwijzingen van de aanwezigheid van emotie) niet een toevallig verband te zijn of op de conventies van een bepaalde cultuur te berusten. Aan deze voorwaarden lijkt inderdaad te worden voldaan. Wij zullen eerst een overzicht geven van de ondersteuning die er voor de veronderstelling van het systematische verband tussen expressie en emotie bestaat; vervolgens worden de aanwijzingen besproken dat de emotionele expressies, met name de gelaatsexpressies, ongeleerde responsen zijn. Zowel de mens als andere hogere diersoorten beschikken over een scala van expressieve gedragswijzen dat deel uitmaakt van hun biologische dispositie.

Systematische verbanden tussen expressie en emotie

Mensen schrijven aan andere mensen emoties toe, en doen dit voornamelijk op basis van gelaats- of andere expressies. Deze toeschrijving van emoties aan andere individuen is over het algemeen niet uit de lucht gegrepen. Het redelijke succes van sociale interactie getuigt hiervan. Bovendien blijkt uit de resultaten van experimenten dat de mate waarin proefpersonen overeenstemming vertonen met betrekking tot de toegeschreven emoties aanzienlijk is, en dat de toeschrijving in een behoorlijk aantal gevallen correct is.

In deze experimenten krijgen proefpersonen foto's of films te zien met gelaatsexpressies of andere vormen van expressief gedrag, die ze moeten voorzien van een emotielabel of van een meer gedetailleerde interpretatie-

[pagina 75]

[p. 75]

ve omschrijving. Meestal is er een redelijke tot hoge overeenstemming tussen de beoordelingen. De mate van overeenstemming varieert afhankelijk van het type expressie, en is over het algemeen hoog bij uitgesproken expressies en matig of laag bij meer subtiele of ingehouden expressies. Ook de manier waarop overeenstemming is gedefinieerd leidt tot variaties in de gevonden overeenstemming. Wanneer ieder afzonderlijk emotiewoord dat de proefpersonen gebruiken wordt opgevat als een afzonderlijke interpretatie, is de overeenstemming laag. Indien daarentegen rekening wordt gehouden met de overeenkomst tussen verschillende woorden en interpretaties - bijvoorbeeld door woorden met een soortgelijke betekenis onder één noemer te brengen - of wanneer de proefpersonen slechts kunnen kiezen uit een beperkte reeks labels, dan is er vaak een aanzienlijke mate van overeenstemming (Frijda 1969; Ekman, Friesen & Ellsworth 1972; en Ekman 1982b voor een overzicht en een methodologische discussie).

Het is mogelijk gebleken reeksen foto's van gezichtsuitdrukkingen samen te stellen die een hoge mate van overeenstemming opleveren wanneer de proefpersonen slechts kunnen kiezen uit een beperkte reeks labels, die verwijzen naar de belangrijkste emotiecategorieën. Bij de experimenten van Ekman en Friesen moesten de proefpersonen aan dertig foto's elk één label toekennen, waarbij ze de keuze hadden uit: vreugde, verbazing, vrees, verdriet, woede of walging. Bij Amerikaanse proefpersonen varieerde het percentage overeenstemming van 97 procent (voor ‘vreugde’, dat wil zeggen lachen of glimlachen) tot 69 procent (voor de ‘woede’-foto's). Vergelijkbare resultaten werden geboekt met proefpersonen uit Latijns Amerika en Japan (zie Ekman, Friesen & Ellsworth 1972). Izard verkreeg vergelijkbare scores, met een vergelijkbare methode, bij proefpersonen uit verschillende Europese landen en uit Japan. Bij proefpersonen die werden aangeduid als ‘Afrikaans’ waren de resultaten beduidend lager, ofschoon nog steeds ver boven het kanspercentage (deze proefpersonen kregen de instructies en de emotienamen echter niet in hun eigen taal).

Bij het merendeel van deze emotieherkenningsexperimenten werd gebruik gemaakt van geposeerde expressies. Het kleine aantal experimenten waarbij spontane expressies werden gebruikt bevestigt echter de conclusie dat mensen emotionele expressies over het algemeen tamelijk eenduidig interpreteren. Uit deze experimenten blijkt tevens dat de interpretaties redelijk correct zijn: de interpretaties bleken redelijk goed te kloppen met de emotionele toestand volgens de gefotografeerden of volgens het oordeel van waarnemers die volledig op de hoogte waren van de emotionerende gebeurtenissen en van de reactie in zijn geheel. Dit is zelfs het geval wanneer de expressieve reacties niet geselecteerd zijn op opvallendheid, intensiteit of onderscheidbaarheid (Ekman & Bressier, en Ekman & Rose, die hun fotomateriaal betrokken uit psychiatrische sessies; beide geciteerd in Ekman, Friesen & Ellsworth 1972; Frijda 1953; Lanzetta & Kleck 1970). In

[pagina 76]

[p. 76]

één experiment (Frijda 1953) werd proefpersonen gevraagd een vrije beschrijving te geven van de emotionele toestanden die te zien waren in 68 korte filmfragmenten. De mate van correctheid (overeenstemming met de vermeende ‘ware’ emotionele toestand) werd gescoord op een vijf-puntsschaal. De gemiddelde correctheidsscore was voor dertig proefpersonen 43,2 procent van het maximum haalbare; bij 32 procent van de antwoorden was er sprake van volledige of redelijke overeenstemming op de vijf-puntsschaal.

Ook bij de beoordeling van emoties op grond van vocale expressies (intonatiepatronen) is er een redelijke mate van overeenstemming tussen waarnemers, en blijkt de beoordeling dikwijls te corresponderen met wat de sprekers wilden overbrengen (bijv. Scherer, Koivumaki & Rosenthal 1972; Bezooyen 1984; zie Scherer 1981 en Bezooyen 1984 voor een overzicht). Het percentage juist beoordeelde emoties is bijna net zo hoog als bij gelaatsexpressies indien gebruik wordt gemaakt van beperkte verzamelingen labels. Wanneer er tevens lichaamsexpressies bij de experimenten betrokken worden blijken deze positief bij te dragen tot het correct beoordelen van gelaatsexpressies, intonatiepatronen en/of inhoud van verbale mededelingen (bijv. Kline & Johannsen 1935; Ekman, Friesen, O'Sullivan & Scherer 1980).

In een beperkt aantal studies is systematisch onderzocht welke expressiepatronen met welke emotieattributies corresponderen. Ekman en Friesen (1975) hebben nauwkeurig de kenmerken beschreven van de gelaatsexpressiefoto's die consequent in een van de zes bovengenoemde emotiecategorieën werden ingedeeld; hun beschrijvingen zijn eerder in dit hoofdstuk ter sprake gekomen. Frijda (1969) vond correlaties tussen kenmerken van gelaatsexpressies en dimensies van emotieattributie. Scherer (zie Scherer 1981) en Bezooyen (1984) bestudeerden de kenmerken die verantwoordelijk zijn voor emotie-toeschrijving op grond van auditieve stimuli (gefilterde spraak, normale spraak, gesynthetiseerde auditieve stimuli) en vonden systematische verbanden, zowel met emotiecategorieën als met emotiedimensies.

Het onderzoek naar de nauwkeurigheid van emotietoeschrijving kan echter slechts globale en indirecte informatie verschaffen omtrent het verband tussen expressie en emotie. Het zegt bijvoorbeeld niets over de hechtheid van het verband, noch geeft het antwoord op de vraag welke expressiepatronen nu eigenlijk corresponderen met welke emoties.

Een klein aantal studies beschrijft de expressies die zich onder specifieke omstandigheden voordoen. De informele studies zijn al eerder genoemd (par. 2.2). De meer recente technieken, zoals ethologische gedragsklassificatie en de facs-methode van Ekman en Friesen, zijn tot dusverre slechts op zeer beperkte schaal toegepast. De voorloper van de facs-methode werd gebruikt ter demonstratie van de overeenkomst in gelaatsexpressie

[pagina 77]

[p. 77]

tussen Amerikanen en Japanners bij het zien van spannende films.(Ekman 1972). Oster en Ekman (1978) gebruikten facs voor hun beschrijving van de gelaatsexpressies van kleine kinderen. Zij constateerden tevens dat gelaatsexpressies waarvan wordt verondersteld dat ze negatief affect uitdrukken, dit ook inderdaad doen; zelfrapportage door de kinderen bevestigde dit. ‘Vreugde’ bleek te corresponderen met een bepaald soort glimlach, en niet met elke willekeurige glimlach (Ekman, Friesen & Ancoli 1980). Een onnatuurlijke glimlach bleek asymmetrischer te zijn dan een echte (Ekman, Hager & Friesen 1981). En zo bestaan er nog een paar van dit soort onderzoeken.

Wanneer we het onderzoek naar de herkenning van emoties, de impressionistische studies en het kleine aantal meer systematische studies bij elkaar nemen, en daar de informatie over het aangeboren karakter van expressies zoals behandeld in de volgende subparagraaf aan toevoegen, kan de conclusie worden getrokken dat expressief gedrag inderdaad indicatief is voor emotionele toestanden. Op grond van de beschikbare informatie kan de opvatting dat er geen systematisch verband zou bestaan tussen emotie en expressie, gevoeglijk worden verworpen. Deze opvatting is vooral verbreid geraakt door het onderzoek van Landis (1924), die onder identieke prikkelomstandigheden een grote verscheidenheid aan expressies constateerde, welke bovendien slecht door waarnemers herkend werden. Voorts heeft de observatie van interculturele verschillen tussen expressief, of expressieachtig gedrag, deze opvatting gesteund. Het experiment en de conclusies van Landis zijn op overtuigende wijze bekritiseerd en weerlegd (Davis 1934; Ekman, Friesen & Ellsworth 1972; Izard 1971). Over de kwestie van de interculturele verschillen tussen expressies heeft Ekman (1972, 1973) een heldere uiteenzetting gegeven; bovendien is in de vorige paragraaf besproken dat hier sprake was van verwarring tussen expressie en mimiek, en dat er geen rekening werd gehouden met cultuurgebonden uitingsregels.

Toch moet hier wel enige nuancering worden aangebracht. Want hoewel het verband tussen expressie en emotie een intrinsiek verband is, is daarmee nog niets gezegd over de aard en de hechtheid ervan. Dit komt natuurlijk in de eerste plaats doordat het begrip emotie nog nauwelijks is uitgewerkt; in de voorgaande uiteenzetting is het slechts gehanteerd als datgene waarnaar emotiewoorden verwijzen wanneer ze worden toegepast op expressies of op de implicatie van emotionerende gebeurtenissen. In de tweede plaats is het niet duidelijk of het verband tussen emotie en expressie een noodzakelijk verband is, noch wat de systematiek in dat verband is.

Het is, dat moet gezegd worden, geen eenvoudig verband. Een bepaalde emotie manifesteert zich niet altijd in een bepaalde expressie. Dat is gebleken uit het voorgaande, waar verschillende manifestaties van vrees, woede en vreugde aan de orde zijn geweest. Andersom is een specifieke expressie niet altijd de manifestatie van een bepaalde emotie. Huilen komt voor bij

[pagina 78]

[p. 78]

woede, frustratie en vreugde, evenals bij verdriet en ellende. Lachen kan het resultaat zijn van zenuwachtigheid maar ook van vreugde, en glimlachen kan een uiting zijn van verlegenheid maar ook van geamuseerdheid of vriendelijkheid. Het is weliswaar mogelijk dat er in verschillende situaties sprake is van verschillende huil-, lach- of glimlachpatronen - we noemden de aanwijzingen daarvoor in verband met de glimlach (Ekman, Friesen & Ancoli 1980) - maar daar wordt de kwestie echter alleen door gecompliceerd, en geenszins verhelderd.

Hier komt nog bij dat, ofschoon de nauwkeurigheid waarmee expressies in herkenningsexperimenten beoordeeld worden doorgaans ver boven het kansniveau ligt, deze gewoonlijk lang niet perfect is. Hetzelfde geldt voor de eensgezindheid onder waarnemers. Wanneer men verschillende emoties moet herkennen alleen op basis van expressies, en wanneer gebruik wordt gemaakt van ongeselecteerd expressiemateriaal, dan zijn de resultaten tamelijk onnauwkeurig en onstabiel. Bovendien doet zich bij deze experimenten een ander probleem voor dat wij nog niet hebben genoemd. Als de proefpersonen een uitgebreide reeks labels tot hun beschikking hebben (of als ze hun eigen labels mogen kiezen), dan is er bijna altijd een zeer grote variatie in de interpretaties die aan één expressie worden toegekend. De meerderheid van de proefpersonen is het misschien wel eens over één interpretatie, maar dan houdt de rest er nog altijd een groot aantal verschillende meningen op na. En wanneer men de expressie waar het om gaat bekijkt, blijkt het merendeel van die interpretaties ook heel plausibel te zijn. Het blijkt in veel gevallen dat de expressie in kwestie heel goed een expressie zou kunnen zijn van ieder van de door de proefpersonen genoemde gesteldheden (zie Frijda 1953).

Deze tegenstrijdigheden doen aan de stelling dat er een intrinsiek verband zou bestaan tussen expressie en emotie niets af. Integendeel. Ze geven aan dat de eigenlijke betekenis van de expressie gezocht dient te worden bij het begrip ‘relationele activiteit’. Een bepaalde vorm van relationele activiteit kan de gemeenschappelijke kern zijn van verschillende expressies: verschillende expressies kunnen verschillende uitingsvormen zijn van bijvoorbeeld terugtrekking of krachtaanwending. De eerder genoemde tegenstrijdigheden leiden tot de hypothese dat een bepaalde vorm van relationele activiteit een gemeenschappelijk kenmerk kan zijn van zeer uiteenlopende emoties, met het gevolg dat deze uiteenlopende emoties aanleiding geven tot gelijksoortige expressies. Huilen werd als voorbeeld gegeven. Ze wijzen er verder op dat de geneigdheid tot een bepaalde vorm van relationele activiteit een verschillende rol kan spelen, of een verschillende plaats kan hebben, in verschillende emoties. Zich afsluiten voor externe stimuli is heel primair bij vrees, en meer secundair bij mentale concentratie; beide kunnen een gefronst voorhoofd en dichtgeknepen ogen vertonen. Het belangrijkste is dat de tegenstrijdigheden een van de rede-

[pagina 79]

[p. 79]

nen vormen om emoties te beschouwen als relationele actietendensen of, meer in het algemeen, als veranderingen in actiebereidheid, zoals in de volgende paragraaf zal worden besproken.

De aangeborenheid van expressie

Voor de conclusie dat expressief gedrag grotendeels ongeleerd is bestaan verschillende aanwijzingen. In de eerste plaats het universele karakter van bepaalde expressies. Talrijke gelaatsexpressies, en tevens het gelaats- en vocale patroon van huilen en lachen en de uitroep van verbazing (‘Oh!’) komen over de hele wereld voor, bij elk mensenras en in elke cultuur. Dat deze expressies in iedere cultuur dezelfde emoties tot uitdrukking brengen, is de meest voor de hand liggende conclusie op grond van het beschikbare materiaal. Darwin (1872) stuurde een vragenlijst naar 36 waarnemers - hoofdzakelijk regeringsfunctionarissen en missionarissen - in verschillende delen van de wereld, om te achterhalen of door de volkeren in kwestie (Maori's, Dajakkers, Vuurlanders, Abessijnen enz.) bepaalde emoties werden uitgedrukt op de in de vragenlijst omschreven wijze, bijvoorbeeld: ‘verbijstering door het wijd openen van mond en ogen en het optrekken van de wenkbrauwen’. Hij vond indrukwekkende overeenkomsten. Toegegeven, deze rondvraagmethode was grof. Maar de beschrijvingen en de voorbeelden waarmee zijn respondenten de vragenlijst aanvulden vormen een belangrijke ondersteuning voor de algemene conclusie. Men heeft vaak het bezwaar gemaakt dat bij deze waarnemingen geen rekening was gehouden met het contact met de in hoog aanzien staande westerlingen. De expressies zouden immers het resultaat kunnen zijn van hun invloed. Maar waarom zouden al die ‘inboorlingen’ het kleine aantal destijds aanwezige blanken hebben geïmiteerd in plaats van elkaar? Deze veronderstelling impliceert een grove overschatting van de interculturele overdracht ten opzichte van intraculturele overdracht of aangeborenheid.

Darwins conclusies worden bevestigd door meer recente bevindingen. De expressies van angst en verbazing, van glimlachen en huilen en van perplexiteit zijn universeel en doen zich onder vergelijkbare omstandigheden voor (bijv. Eibl-Eibesfeldt 1973, 1974). Deze conclusies worden ondersteund door de bevindingen met betrekking tot interculturele overeenstemming in de herkenning van gelaatsexpressiefoto's. De twee belangrijkste van deze onderzoeken hebben wij reeds genoemd: het onderzoek van Izard (1969, 1971) en dat van Ekman en zijn medewerkers (Ekman, Friesen & Ellsworth 1972; Ekman 1982b). Hierbij waren enkele westerse culturen, Japan, en een Afrikaanse groep betrokken. Een vergelijkbare mate van overeenstemming werd gevonden bij twee schriftloze culturen die geen enkel contact hadden met de westerse massamedia: de Zuid-Fore in Nieuw Guinea en de Dani in Iran (beschreven door Ekman 1973; zie ook Ekman & Oster 1979; Ekman 1982b). Ekman en Oster (1979) concluderen dat de

[pagina 80]

[p. 80]

gelaatsexpressies van woede, walging, vreugde, verdriet of leed, vrees en verbazing universeel zijn. Men kan hieruit afleiden, al is het bewijs niet dwingend, dat deze expressies zijn aangeboren. Izard (1977) voegt belangstelling, schaamte, schuldgevoel en minachting toe aan de lijst van universele expressies. Voor belangstelling zijn goede argumenten aangevoerd, maar het universele karakter van schaamte, schuldgevoel en minachting is twijfelachtig.

Emotieherkenningsonderzoek heeft aanwijzingen opgeleverd dat er tevens sprake is van interculturele overeenkomsten in de vocale expressie van emotie in intonatiepatronen. Bezooyen (1984) geeft hiervan een overzicht. Ze voegt daar tevens de resultaten van haar eigen onderzoek aan toe, waarbij Nederlandse, Japanse en Taiwanese proefpersonen werden gebruikt en Nederlands spraakmateriaal. Over het algemeen (in haar onderzoek zowel als in dat van anderen) is de interculturele herkenningsnauwkeurigheid aanmerkelijk lager dan de intraculturele nauwkeurigheid, maar nog wel duidelijk boven het kansniveau. Uit deze gegevens kan echter niet worden geconcludeerd dat specifieke emoties beschikken over een eigen intonatiepatroon. De resultaten weerspiegelen veeleer de herkenning van verschillende activatiedimensies of activatieaspecten die op hun beurt met verschillende emoties gecorreleerd zijn (Bezooyen 1984).

Een andere aanwijzing voor het aangeboren karakter van expressies is het feit dat expressies voorkomen bij menselijke subjecten die (nog) niets geleerd kunnen hebben: baby's en blindgeborenen. Baby's die jonger zijn dan drie maanden vertonen een verscheidenheid van expressies, onder soortgelijke omstandigheden als volwassenen (Malrieu 1960; Charlesworth & Kreutzer 1973). Zij doen dit al wanneer van gedragsimitatie bijna nog geen sprake kan zijn (Guernsey 1928; Meltzoff & Moore 1979). Baby's huilen wanneer ze honger hebben of ergens hinder van ondervinden. Ze glimlachen na een of twee maanden als reactie op sociale stimuli (Wolff 1963). Ze tonen schrikreacties. Ze vertonen expressies van walging en andere, van elkaar onderscheidbare, smaakreacties (Peiper 1963; Chiva 1985). Ze trekken een ontspannen, ‘voldaan’ gezicht wanneer ze zich prettig voelen en pas gevoed zijn. Ze tonen aandacht of behoedzaamheid. En hun expressieve repertoire breidt zich snel uit: ze tonen ‘woede’ of ongeduld met geschreeuw of wilde bewegingen (vijf maanden); ‘verbazing’ met aandachtig kijken, grote ogen, opgetrokken wenkbrauwen of samengeperste lippen (vier maanden); en ze lachen met het karakteristieke vocale patroon (vier maanden) (Malrieu 1960; Blurton-Jones 1972a). Het gebruik van de bovenstaande emotiewoorden is gebaseerd op de stimuli waardoor de emoties in dergelijke experimenten werden opgewekt (zie bijvoorbeeld Sroufe & Waters 1976; Malrieu 1960; Chiva 1985), alhoewel hierover weinig systematisch onderzoek bestaat (Ekman & Oster 1979).

Het is een bekend gegeven dat de gelaatsexpressiviteit van blindgebore-

[pagina 81]

[p. 81]

nen geringer is dan bij gewone mensen. Toch vertonen zij spontaan het gebruikelijke expressiepatroon bij de juiste gelegenheid (Thompson 1941; Dumas 1932). Hetzelfde geldt voor blind- en doofgeboren kinderen (Goodenough 1932; Eibl-Eibesfeldt 1973; zie Charlesworth & Kreutzer voor een overzicht). Verbazing, lachen, glimlachen, pruilen, fronsen wanneer zich een probleem voordoet, huilen, stampvoeten van woede en boze gezichtsuitdrukkingen zijn bij deze personen waargenomen. Zelfs een door Eibl-Eibesfeldt (1973) bestudeerd idioot kind vertoonde deze expressies.

Een derde aanwijzing voor het aangeboren karakter van expressies betreft de filogenetische continuïteit. Met uitzondering van huilen is er voor de meeste gedragspatronen en gelaatsexpressies een duidelijk herkenbare pendant aan te wijzen bij dieren. Darwin (1872) kwam als eerste met indrukwekkend vergelijkingsmateriaal, en zijn bevindingen zijn op systematische wijze uitgewerkt en bevestigd door recente ethologische onderzoeken (bijv. Andrew 1972; Van Hooff 1973; Suomi & Harlow 1976; zie Chevalier-Skolnikoff 1973). Voorbeelden zijn gegeven in paragraaf 2.4. Dit soort overeenkomsten moet men niet onderschatten: een apathische, ‘depressieve’ reactie op persoonlijk verlies is zowel bij honden als bij chimpansees geobserveerd (Van Lawick-Goodall 1972; Hamburg, Hamburg & Barchas 1975). Ook voor de filogenetische continuïteit van vocale expressies bestaan enige aanwijzingen (zie Malatesta 1981): de noodkreten van een bepaalde diersoort worden soms ook door andere soorten herkend.

Ten slotte is er nog een vierde aanwijzing voor de aangeborenheid van expressies, namelijk het feit dat het hier beschreven expressieve gedrag (of althans een deel ervan) wordt gereguleerd door de meer primitieve delen van het zenuwstelsel - limbisch systeem, hypothalamus, hersenstam - en betrekkelijk onafhankelijk is van de hogere corticale centra die het willekeurige gedrag besturen. Dit komt in hoofdstuk 7 aan de orde.

2.8 Actietendensen en activatievormen

Actiebereidheid en emotie

Expressief gedrag kan onderdrukt worden en het kan worden uitgesteld. Het komt te voorschijn wanneer de onderdrukking wordt opgeheven of wanneer het juiste moment om te handelen is gekomen; het komt te voorschijn wanneer het niet meer door inhibitie kan worden tegengehouden of wanneer de inhibitie is verminderd. Het kan zich ook helemaal niet openbaren, bijvoorbeeld wanneer de onderdrukking in stand blijft of wanneer de situatie zich vanzelf oplost voordat het gedrag de vrije loop wordt gelaten.

Men moet hieruit concluderen dat er zoiets bestaat als een neiging, een tendens tot het ten uitvoer brengen van expressief gedrag, die reeds aanwe-

[pagina 82]

[p. 82]

zig is v&'o&'or de uitvoering van het gedrag, en die daarvan onafhankelijk is. Dit soort tendensen zullen wij, naar Arnold (1960), actietendensen noemen.

Van bereidheid tot handelen kan ook sprake zijn bij andersoortig gedrag, dat dezelfde zin of strekking heeft als expressief gedrag. Hieronder vallen volwaardige handelingen, zoals vluchten of aanvallen, waar hetgeen expressie wordt genoemd vaak deel van uitmaakt, en tevens min of meer instrumentele handelingen, zoals bijvoorbeeld ‘Mama!’ roepen wanneer men in nood verkeert, beginnen te schelden wanneer men wordt beledigd, of voortdurend aan de ander denken wanneer men verliefd is. Ook dit soort handelingen kan onderdrukt of uitgesteld worden, en vloeit derhalve eveneens voort uit een bepaalde bereidheid of tendens.

De bereidheid waaruit gedrag voortvloeit is niet slechts bereidheid tot de uitvoering van dat bepaalde gedrag, het is eigenlijk meer bereidheid of onbereidheid om een bepaald eindresultaat te bereiken. Deze bereidheid toont zich veelal in het expressieve gedrag zelf. Dit gedrag is, zoals we gezien hebben, in sommige gevallen een voorbereiding op andere handelingen, die uitgevoerd zullen worden wanneer dat nodig is of wanneer de gelegenheid zich voordoet; in andere gevallen is het de manifestatie van bereidheid of onbereidheid om prikkels te ontvangen. Het kernbegrip waarnaar expressief gedrag verwijst is dus dat van actietendens.

Een actietendens is de bereidheid of gereedheid om een bepaalde handeling uit te voeren. Een ‘bepaalde’ handeling, en dus actietendens, wordt gedefinieerd door het beoogde of behaalde eindresultaat. Het eindresultaat is op zijn beurt weer af te leiden uit het betreffende gedrag, en de flexibiliteit van dat gedrag vormt daar de basis voor. Zoals eerder besproken (par. 2.3), vertoont expressief gedrag een zekere mate van flexibiliteit. Een bepaald expressiepatroon kan variëren om op de omstandigheden aan te sluiten. Zo zijn er verschillende expressies die allemaal een boze of angstige indruk maken en allemaal worden geuit als reactie op klaarblijkelijk irriterende of angstwekkende gebeurtenissen. Al deze verschillende variaties en expressies hebben een gemeenschappelijke eigenschap, namelijk hun relationele strekking. Voorbeelden hiervan zijn terugtrekking, bescherming zoeken, krachtaanwending, of streven naar bewegingsvrijheid. Ook veldhandelingen en de meer of minder instrumentele handelingen die eerder zijn genoemd hebben een relationele strekking. De verschillende expressies die elkaar opvolgen in de loop van een emotionele reactie hebben allemaal ongeveer dezelfde strekking, maar worden aangepast aan de veranderende omstandigheden, en beïnvloed door een meerdere of mindere mate van controle alsook door de dwingendheid van de situatie.

Een actietendens is de bereidheid tot verschillende handelingen met dezelfde intentie. De bereidheid om aan te vallen, te spuwen, te schelden, iemand de rug toe te keren of te belasteren, al naar gelang de omstandighe-

[pagina 83]

[p. 83]

den, is één actietendens. Een andere actietendens is de bereidheid om toenadering te zoeken, te omhelzen, te knuffelen, verlangend te kijken naar, of lieve woordjes te zeggen, alweer wat onder de gegeven omstandigheden het beste lijkt.

De hypothese van de actietendens is op dit punt van het betoog naar voren gebracht om theoretische redenen, namelijk ter verklaring van de verschijnselen latente bereidheid en flexibiliteit in gedrag. Het interessante is dat ook in de dagelijkse omgang de aanwezigheid van actietendensen verondersteld wordt, en om soortgelijke redenen, namelijk ter verklaring van verschillend gedrag dat op hetzelfde doel gericht is, en om te kunnen voorspellen wat er in een bepaalde situatie gaat gebeuren. Er zijn vaak expressieve aanwijzingen die duiden op een tendens in de richting van bepaald gedrag: trillende mondhoeken suggereren een neiging tot terugtrekken, wijzen erop dat het subject geneigd is zich af te sluiten. Wanneer de gebeurtenis zich verder ontwikkelt of drukkender wordt, is het te verwachten dat het subject zich volledig zal terugtrekken of de gebeurtenis zal verwerpen.

Het zal duidelijk zijn dat ‘actietendens’ en ‘emotie’ een en hetzelfde ding zijn. Ook bij emotie is sprake van een innerlijke gesteldheid op grond waarvan toekomstig gedrag voorspeld kan worden: Als hij boos is, kijk dan maar uit! Weliswaar kan emotie ook betrekking hebben op innerlijke beleving, maar dat is, zoals in hoofdstuk 4 zal blijken, in feite voornamelijk het zich bewust zijn van een actietendens - van het verlangen toe te slaan of te vluchten, om de kat uit de boom te kijken of met iemand contact te zoeken. Een emotie is, om de woorden van Arnold (1960) te gebruiken, een gevoelde actietendens.

Deze definitie van emotie is nog niet toereikend. Hij is slechts van toepassing op sommige emoties. Niet alle emoties zijn actietendensen, want niet alle expressies zijn relationele activiteiten, al hebben ze wel allemaal een relationele strekking. Sommige vormen van expressief gedrag representeren relationele nultoestanden en vormen van activatie; andere de onderbreking van een relationele tendens of een onvervuld verlangen. Apathie, onverschilligheid, opwinding, verwarring, gedragsinterruptie en inhibitie zijn als voorbeelden genoemd. Toch zijn nultoestanden, activatievormen, en echte actietendensen allemaal varianten van actiegeneigdheid in algemene zin: het zijn allemaal vormen van bereidheid (of onbereidheid) tot relationele actie. Dit geldt voor gedragsonderbreking, voor vrije activatie, en eveneens voor activatieverlies of onverschilligheid. Het zijn, net als actietendensen, manieren om te reageren op gebeurtenissen van belang. Emoties kunnen derhalve worden gedefinieerd als: vormen van relationele actiebereidheid, hetzij in de zin van tendensen om een relatie met de omgeving tot stand te brengen, te onderhouden of te onderbreken, hetzij als een vorm van relationele bereidheid als zodanig.

Omdat er verschillende soorten relationele activiteit bestaan en verschil-

[pagina 84]

[p. 84]

lende activatiemanifestaties, bestaan er ook verschillende vormen van actiebereidheid. We kunnen dus zeggen dat verschillende actietendensen of verschillende activatievormen corresponderen met verschillende emoties. Omgekeerd corresponderen verschillende emoties, zoals ze door de taal onderscheiden worden, in grote lijnen met verschillende vormen van actiebereidheid. ‘In grote lijnen’, omdat de taal bij het onderscheiden van emoties zich niet alléén op de verschillende vormen van actiebereidheid beroept.

Definities van emoties; de ‘basisemoties’

Emoties zijn gelijkgesteld aan veranderingen in actiebereidheid. Verschillende vormen van actiebereidheid corresponderen met verschillende emoties, en veel emoties kunnen op grond daarvan omschreven worden. ‘Woede’ betekent: de drang om aan te vallen, of beter gezegd, de drang om handelingsvrijheid te herwinnen en de situatie weer onder controle te krijgen. ‘Vrees’ is de drang om zich te verwijderen van onaangename gebeurtenissen, enzovoorts. Veel emoties kunnen op min of meer eenduidige wijze worden gekarakteriseerd aan de hand van hun actietendens of activatievorm. Met andere woorden, veel emotienamen zijn namen voor de betreffende vormen van actiebereidheid. Veel emoties komen precies overeen met vormen van actiebereidheid.

De emoties die gekarakteriseerd kunnen worden aan de hand van vormen van actiebereidheid worden meestal de ‘elementaire’, ‘primaire’, ‘fundamentele’, of ‘basisemoties’ genoemd. Deze emoties zijn ook inderdaad duidelijk te onderscheiden, elementaire vormen van actiebereidheid. Volgens de definitie van McDougall (1923) zijn de elementaire emoties die emoties die corresponderen met de elementaire actiedrijfveren die hij ‘instincten’ noemde - het instinct voor vechtlust, voor bescherming enzovoorts. Zowel Arnold (1960) als Plutchik (1980) zien een direct verband tussen de basisemoties en duidelijk te onderscheiden actietendensen of elementaire gedragswijzen. Volgens Ekman en Friesen (1975), Tomkins (1962) en Izard (1977) zijn de elementaire emoties die emoties die tot uiting komen in onmiskenbaar specifieke gelaatsexpressies, zoals bepaald op basis van een hoge nauwkeurigheid van herkennen (zie par. 2.6). Voor Ekman en Friesen zijn deze emoties vreugde, verbazing, woede, vrees, verdriet en walging. Izard (1977) voegt hier ontreddering (‘distress’), belangstelling, minachting, schuldgevoel en schaamte aan toe. Zoals eerder gezegd zijn de argumenten om de laatste drie als basisemoties te beschouwen zwak.

De emoties die niet tot de fundamentele of basisemoties worden gerekend, worden dikwijls beschouwd als mengvormen. Dat er mengvormen bestaan is natuurlijk duidelijk. De emotie ‘behoedzaamheid’ kan bijvoorbeeld een mengvorm worden genoemd van belangstelling en matige vrees.

[pagina 85]

[p. 85]

Het merendeel en de belangrijkste van de niet-fundamentele emoties kunnen echter niet als zodanig worden opgevat. Jaloezie is bijvoorbeeld geen mengvorm van woede en verdriet, zoals door Arnold (1960) werd gesteld. Het is helemaal geen mengvorm. De emotie die wij jaloezie noemen bestaat uit een verandering in actiebereidheid - iedere willekeurige verandering in actiebereidheid die inhoudt dat de situatie niet geaccepteerd wordt - opgewekt door een specifieke constellatie van gebeurtenissen, een specifiek ‘verhaal’, zoals Ekman het aanduidt. Dat verhaal bepaalt de emotie: iemand heeft zich het genot toegeëigend van iets waar ik aanspraak op heb, en daardoor kan ik mijn aanspraak niet meer laten gelden. Uit deze constellatie kunnen allerlei verschillende vormen van actiebereidheid voortkomen: ontsteltenis, opgewondenheid, verbijstering; of apathisch verdriet; of de impuls om de gebeurtenis teniet te doen, de woede-impuls.

Over het algemeen kunnen emoties op twee manieren worden gedefinieerd en geklassificeerd: aan de hand van een verandering in actiebereidheid, of aan de hand van de aard van het emotie-object, dat wil zeggen, de aard van het object of de gebeurtenis waarop de verandering in relationele actiebereidheid betrekking heeft. De twee klassificatieprincipes zijn onafhankelijk van elkaar, en in sommige gevallen met elkaar in tegenspraak. De verandering in actiebereidheid bij jaloezie kan er een van haat zijn, en is in dat geval gericht op de vernietiging of verwijdering van een van beide of allebei de deelnemers in het genot. Of het kan er een zijn van verdriet, in welk geval het subject toegeeft aan zijn hulpeloosheid en geen enkele poging meer doet verandering te brengen in de situatie. Of hij kan zich beperken tot passief lijden, dat wil zeggen een passief verlangen dat de situatie tot een einde komt. De gelijktijdige toepassing van twee emotietermen (jaloezie en haat, of jaloezie en verdriet) duidt niet op een mengvorm, maar op twee verschillende analyseniveaus.

Jaloezie is één voorbeeld van een emotie die wordt bepaald door het object. Een ander voorbeeld is minachting: minachting betekent afkeuring voor of onverschilligheid jegens iets of iemand, een object, dat van weinig waarde wordt geacht. De afkeuring of onverschilligheid zijn op zich niet verschillend van afkeuring of onverschilligheid ten opzichte van enig ander object: het specifieke object maakt deze houdingen tot de specifieke emotie die wij minachting noemen. Iets dergelijks geldt voor schaamte: schaamte betekent dat het subject blaam treft, vooral met betrekking tot morele waarden. De actiebereidheid hier is er een van passief lijden, of trachten op een of andere manier aan het leed te ontkomen, of onderwerping aan de blamerende partij.

Het gevolg van dit tweeledige klassificatieprincipe is dat emoties die primair door hun object worden bepaald niet gespecificeerd kunnen worden aan de hand van een actietendens of activatiewijze. Dit betekent dat ze geen karakteristieke gelaatsexpressie hebben, en dat ze niet alleen op basis

[pagina 86]

[p. 86]

van expressief gedrag herkend kunnen worden. Wrok, jaloezie, schaamte, minachting, schuldgevoel en nostalgie zijn niet herkenbaar alleen op basis van expressie (Frijda 1953, 1969). Izard (1971) beweert het tegendeel voor minachting, schaamte en schuldgevoel, maar, zoals gezegd, zijn zijn resultaten niet overtuigend (zie ook Ekman & Oster 1979).

Het spreekt vanzelf dat de objectgerichte klassificatie sterk afhankelijk is van welke objecten - of soorten gebeurtenissen - door de omgeving waarvoor die klassificatie geldt onderscheiden en van belang geacht worden. Verschillende culturen hebben sterk uiteenlopende emotietaxonomieën en emotievocabulaires (Hochschild 1979; Gordon 1981). Dorpseskimo's, bij wie de regulering van agressie een belangrijke functie heeft, blijken te beschikken over een grote hoeveelheid termen die verwijzen naar woede en agressie, met subtiele betekenisverschillen (Briggs 1970). Op Java bestaat een bijzonder verfijnd onderscheid tussen gevoelens voortkomend uit eerbiedig gedrag, hetgeen samenhangt met het feit dat in die samenleving het intermenselijke respect onderhevig is aan een uiterst gedifferentieerd normenstelsel (Geertz 1959).

Het tweeledige klassificatieprincipe is niet slechts van toepassing op de zogenaamde complexe emotieconcepten. De woorden vrees en woede worden gebruikt voor willekeurige veranderingen in actiebereidheid als reactie op respectievelijk bedreiging en agressie. Vrees wordt gebruikt voor verstijven van angst of zenuwachtig heen en weer lopen, maar ook voor wegrennen, reacties van zelfbescherming of alleen maar opgewondenheid, mits er bij al deze vormen sprake is van een reactie op een bedreigende situatie. Zelfs defensieve woede kan een vreesreactie genoemd worden: woedeheeft dan betrekking op de actietendens, vrees op het object. In feite worden veel emotienamen, inclusief vrees, dikwijls slechts gebruikt als verwijzing naar de aanwezigheid van cognitieve constellaties die lijken op constellaties die emoties opwekken (dat wil zeggen veranderingen in actiebereidheid), maar dat zelf niet doen: ‘Wij vrezen dat de aardappeloogst geringer zal zijn dan vorig jaar, al hopen wij van niet, ondanks de teleurstellende resultaten tot nu toe,’ is geen mededeling over emotie. Woorden als hoop, vrees of woede verwijzen niet naar psychologische verschijnselen die ieder op zich een eenheid vormen. Zelfs wanneer ze verwijzen naar emotionele gesteldheden (dat wil zeggen naar veranderingen in actiebereidheid), beslaan deze woorden ieder een aantal verschillende, zij het elkaar overlappende, deelgebieden, tengevolge van het tweeledige klassificatieprincipe.

Deze twee principes hebben wel bepaalde raakpunten. Ook wanneer een emotie aan de hand van het object gedefinieerd wordt, is er nog altijd sprake van een bepaald soort verandering in actiebereidheid; anders zou het begrip emotie zijn betekenis of begrenzing verliezen. Bovendien verwijst een vreesobject impliciet naar een actietendens van vrees, en een woedeobject naar een actietendens van woede, aangezien deze tendensen het

[pagina 87]

[p. 87]

meest ‘logische’, het meest natuurlijke antwoord zijn op de aanwezigheid van de betreffende objecten. Hier wordt in hoofdstuk 4 verder op ingegaan. Aan de andere kant wordt door het begrip actietendens de aanwezigheid van een corresponderend object geïmpliceerd. De terugtrekkings- of zelfbeschermingstendens bij vrees refereert aan iets bedreigends. De woedende actietendens refereert aan iets waardoor de bewegings- of beheersingsvrijheid van het subject wordt belemmerd. De actietendens van verbazing refereert aan iets dat niet direct te bevatten is. Deze verwijzing naar een corresponderend object maakt bijvoorbeeld dat de actietendens van woede zich onderscheidt van die van agressief verlangen; de eindtoestanden verschillen omdat de objecten verschillend zijn.

De aard van de actietendens

De begrippen actiebereidheid en actietendens behoeven enige verduidelijking. Voor een deel zijn deze begrippen afgeleid uit gedragsobservatie. Expressief gedrag lijkt te duiden op een toestand van bereidheid of onbereidheid om te reageren. Voor een deel komen ze uit de introspectie. Zoals we in hoofdstuk 4 zullen zien, worden emoties in de subjectieve beleving dikwijls gekenmerkt door een gevoel van drang, een impuls, de bereidheid om tot handelen over te gaan. Dit blijft echter allemaal vaag en onnauwkeurig zolang de begrippen niet worden ingepast in een algemener conceptueel kader met betrekking tot de opwekking en besturing van gedrag.

Er is nog een moeilijkheid. Voor zover actiebereidheid een actietendens is, moeten emoties worden opgevat als intentie-achtige gebeurtenissen. Het zijn intentie-achtige gebeurtenissen omdat ze bestaan uit een toestand van bereidheid om handelingen van een bepaald type te verrichten. Ze leiden tot de activatie van één klasse responsen uit het responsrepertoire van het subject. Tegelijkertijd is deze bereidheid ook de bereidheid om een bepaalde relationele verandering te bewerkstelligen of om een bepaalde relatie in stand te houden. Dit betekent dat er sprake is van gerichtheid op een bepaalde toestand in de toekomst, hetzij een nieuwe, nog niet bestaande toestand, hetzij een voortzetting van de oude. De klasse van responsen waar men gereed voor is kan in feite alleen worden gedefinieerd in termen van het doel ervan. Het zijn bijvoorbeeld contactversterkende responsen, of beschermende, of responsen die erop gericht zijn een obstakel uit de weg te ruimen.

Emotionele handelingen zijn echter geen intentionele handelingen in de gebruikelijke zin van het woord. Ze worden gewoonlijk niet bestuurd door doelvoorstellingen, en zijn doorgaans niet bewust gericht op de verwezenlijking van een bepaalde toekomstige toestand. Integendeel. Een emotionele actietendens wordt gevoeld als een drang of een impuls. Hij is onvoorbereid, onwillekeurig, althans tot op zekere hoogte. Het probleem is hoe wij rekenschap moeten geven van dit kenmerk, dat deel moet uitmaken van

[pagina 88]

[p. 88]

de definitie van actietendensen, of van actiebereidheid in het algemeen. Wat bedoelen we met ‘drang’ of ‘impuls’? Wat bedoelen we met ‘onwillekeurig’? Wat bedoelen we eigenlijk precies met ‘bereidheid’? Kunnen we deze termen een inhoud geven zonder alleen maar te zeggen dat emotie zo voelt, of dat emotioneel gedrag er zo uitziet?

Dit is het probleem voor deze en de twee volgende paragrafen. We zullen trachten meer inhoud te geven aan wat het wezenlijke kenmerk lijkt te zijn van de actietendens (en dus van emotie). Hiervoor zal het begrip actietendens in een theoretisch kader worden geplaatst. We zullen trachten te beschrijven wat voor een structuur de actietendens zou kunnen zijn, en zullen dat - met het oog op het functionalistische perspectief - in informatieverwerkingstermen doen.

Een emotionele actietendens is, zoals gezegd, een toestand van gereedheid om een bepaalde relatie met de omgeving tot stand te brengen of te handhaven. Zo'n tendens kan worden gezien als een op dat doel gericht plan of programma dat in gereedheid is gebracht.

Het soort programma dat op een bepaald moment gereed is, is niet altijd hetzelfde. Het kan een programma zijn voor een gedragssysteem, bijvoorbeeld het complex van bedreigingverminderende, boze, of vrolijke en pleziergerichte gedragswijzen: vrees, woede of vreugde. Het kan ook een onspecifieke gereedheid zijn om een gedragssysteem op te roepen zodra de situatie zich daar voldoende voor geprofileerd heeft: diffuse opgewondenheid. Om nog dichter bij de basis van de hiërarchie van de gedragsbesturing te blijven: de gereedheid kan ook alleen maar bestaan uit het klaarstaan om een bepaald doel te bewerkstelligen, ongeacht hoe, op het moment dat zich een gedragsprogramma aanbiedt dat geschikt en uitvoerbaar lijkt. Dit soort emoties bestaat slechts uit een dringend verlangen om de situatie te veranderen, het doel te bereiken, of het obstakel te verwijderen en wordt aangeduid met termen als nood, verlangen, of afkeer.

Ook de vorm of de mate van actiebereidheid kan verschillend zijn. Er kan sprake zijn van daadwerkelijke bereidheid tot de uitvoering van gedrag: motorische preparatie, spanning van de spieren. De actie kan ook reeds aan de gang zijn, en dan is de bereidheid gericht op de voltooiing ervan, op de eindtoestand. Maar er bestaat ook de zojuist beschreven bereidheid, die niet meer inhoudt dan voorbereid zijn op, klaar zijn voor de aanwending van willekeurig welk actieprogramma: we hebben een reeks programma's ter beschikking om uit te kiezen en om uit te voeren wanneer de omstandigheden dat toelaten. Een dergelijke toestand hoeft zich niet te vertalen in toegenomen spierspanning, al zal hij meestal wel gepaard gaan met autonome arousal. En tenslotte is er bereidheid die alleen maar bestaat uit het blokkeren van de toegang tot informatieverwerking en actiesystemen voor programma's die geen nut hebben voor het urgente doel van dat moment: dat is de structuur van gedragsinterruptie en waakzame aandacht.

[pagina 89]

[p. 89]

Een actietendens is niet noodzakelijk bereidheid tot overt gedrag maar kan zich ook realiseren in mentale handelingen met dezelfde strekking als overt gedrag. Bijvoorbeeld zich in gedachten naar een object toe- of ervan afkeren, zich er emotioneel van losmaken, zich naar de gedachten zelf toeof ervan afkeren. Zich zorgen maken is het equivalent van behoedzame visuele aandacht, piekeren van explorerend onderzoek, en intellectualiseren van overt vermijdingsgedrag. De equivalentie is heel duidelijk bij verliefdheid. Verliefd zijn kan worden beschouwd als een van de vormen van de actiebereidheid om toenadering te zoeken tot iemand of dicht bij iemand te zijn. Dit verlangen naar de nabijheid van de ander manifesteert zich niet alleen in gedragswijzen zoals kussen, aanraken, aankijken en eikaars hand vasthouden, maar ook in een niet aflatende gepreoccupeerdheid met het object van de liefde, bijvoorbeeld door zijn of haar hemden te dragen, of langs zijn of haar huis te rijden ook al weet men dat hij of zij de stad uit is (Rombouts 1983). Ook activatietoestanden kunnen zich slechts op het mentale vlak afspelen. Nostalgie is het bewustzijn dat iets uit het verleden dat nog steeds begeerd wordt niet herkregen kan worden, behalve door er in gedachten mee verbonden te blijven. Wanneer de zoektendens toch de overhand krijgt verandert dit bewustzijn in een herbeleving van het vroegere verdriet; wordt hier de onmacht ten opzichte van het verlangen aan toegevoegd, dan verandert het in verlate smart.

Wat voor soort programma's van bereidheid zijn actietendensen? Zoals gezegd zijn veel actietendensen gericht op verandering: verandering van de bestaande situatie zoals deze wordt waargenomen - de emotionerende gebeurtenis is de context - naar een gewenste situatie zoals deze in of door het subject wordt voorgesteld. De aanzet tot het programma is een bepaalde discrepantie of ‘mismatch’. De ontwikkeling en de beëindiging van het gedrag worden bepaald door de afname van deze discrepantie (afgezien van mogelijke andere factoren die een einde kunnen maken aan het gedrag). Deze omschrijving is zowel op toenaderings- als op vermijdings- (en agressieve) tendensen van toepassing. In het eerste geval bestaat er een discrepantie tussen een beschikbaar object dat nog niet in het bezit van het subject is, of een situatie die nog niet door het subject wordt beheerst, en een object dat wel in het bezit van het subject is of een situatie die wel door het subject wordt beheerst. In het tweede geval bestaat er een discrepantie doordat de werkelijke situatie niet in overeenstemming is te brengen met het bereiken of handhaven van de door het subject gewenste situatie. Tendensen die gericht zijn op de handhaving van een bepaalde betrekking (waakzaamheid, dicht bij moeder in de buurt blijven enz.) zijn zonder moeite in hetzelfde kader onder te brengen.Ga naar voetnoot* De omschrijving is ook van

[pagina 90]

[p. 90]

toepassing op intentioneel of doelgericht gedrag in het algemeen (zie Miller, Galanter & Pribram 1960), en op motivationeel gedrag. Ze is dus eigenlijk te algemeen, al is die algemeenheid niet zo erg als op het eerste gezicht lijkt. Wat betreft motivatie kan gezegd worden dat er geen scherp onderscheid bestaat tussen emotie en motivatie. Het zijn twee begrippen die elkaar overlappen; denk maar aan het feit dat veel onderzoekers begeerte als een emotie beschouwen. Dit komt uitgebreider ter sprake in hoofdstuk 6 (met name par. 6.4) en hoofdstuk 9 (par. 9.1). De belangrijkste specificatie die voor ons betoog vereist is betreft het onderscheid van de emoties in engere zin zoals vrees, woede of vreugde. Deze worden gekenmerkt door het feit dat hun actietendensen van relationele aard zijn, dat wil zeggen het aspect ‘zijn met’ of ‘zijn zonder’ betreffen. Aan het einde van deze paragraaf wordt dit nader toegelicht. Het onderscheid tussen emotie en intentioneel gedrag wordt dadelijk besproken, in de subparagraaf ‘actietendens, intentie en passiviteit’.

Discrepantie en mismatch genereren een prikkel tot verandering. Verschillende soorten mismatch genereren prikkels tot verschillende soorten veranderingen, en dus verschillende actietendensen. Het soort mismatch wordt bepaald door wat als relevant wordt gezien in de bestaande situatie, en wat als bron van de mismatch wordt beschouwd. En voorts wordt het bepaald door wat wordt gezien als de verantwoordelijke factor voor de mismatch, of als de factor die het bereiken van volledige match mogelijk maakt. Als, bijvoorbeeld, de situatie wordt ervaren als onbekend en niet vertrouwd, ontstaat er een actietendens voor handelingen die die onbekendheid opheffen: waakzaamheid, verkenning van de omgeving. Als de situatie wordt ervaren als een situatie die de handelingsvrijheid beperkt, dan ontstaat er een actietendens die erop gericht is het obstakel te verwijderen: woede. Als de mismatch bestaat uit het niet bezitten van een begeerd object, dan is de actietendens gericht op verwerving: begeerte of verlangen.

De structuur van actietendensen: stuurvoorrang

Actietendensen komen, in deze opvatting, voort uit discrepanties; uit mismatch of potentiële match. Ze eindigen in onoplosbare mismatch of in match.

Het is aannemelijk dat mismatch, potentiële match en match signalen oproepen welke aangeven dat er actie ondernomen moet worden, dan wel kans van slagen heeft of beëindigd kan worden. Deze signalen zijn het gevoel van onlust, lust en verlangen. Zij zijn verantwoordelijk voor de aanvang, de voortzetting en de beëindiging van actietendensen, en vormen tevens de directe aanleiding voor de bereidheid, de drang van het subject om de betrokken situatie te veranderen of te handhaven. Tegelijkertijd verschaffen ze de actietendens een doel, of liever, het functionele equivalent daarvan: een eindpunt. Een actietendens duurt voort totdat de mis-

[pagina 91]

[p. 91]

match-signalen naar aanleiding waarvan hij ontstaan is afnemen en verdwijnen; de actietendens blijft actief wanneer de potentiële match-signalen weer opklinken, en eindigt wanneer match-signalen erop duiden dat het doel bereikt is.

Het belangrijkste en meest distinctieve kenmerk van actietendensen houdt direct verband met het soort signalen waarop zij een antwoord zijn. Dit kenmerk is de plaats die actietendensen innemen in de algemene gedragsbesturingsstructuur.

Actietendensen en veranderingen in actiebereidheid in het algemeen hebben een impuls-achtig karakter. Ze roepen om aandacht en onmiddellijke uitvoering. Ze staan als het ware te springen om het sein dat ze ten uitvoer gebracht mogen of kunnen worden. En wanneer het zo ver is laten ze zich nergens door onderbreken, integendeel, zij onderbreken zelf andere, reeds in werking zijnde programma's en handelingen. Bovendien leggen zij volledig beslag op de informatieverwerkingsfaciliteiten. Dit is geïllustreerd in paragraaf 2.3; het komt tevens ter sprake in verband met de ontregelende effecten van emoties (par. 2.12). Dit lijkt erop te duiden dat actietendensen programma's zijn die een voorrangspositie hebben in de besturing van gedrag en informatieverwerking. Wij kunnen stellen dat actietendensen - of veranderingen in actiebereidheid in het algemeen - worden gekenmerkt door stuurvoorrang.

Het emotionele systeem is blijkbaar zo gebouwd dat stuurvoorrang mogelijk is. Men kan zich hier twee verschillende mechanismen bij voorstellen. Ten eerste: er bestaan bepaalde actieprogramma's die op reflexachtige wijze zijn gekoppeld aan de betrokken mismatch-signalen (en aan de potentiële match-signalen): de in het emotionele systeem ingebouwde stuurvoorrang is het resultaat van deze koppeling. Met andere woorden: de emotionele respons vindt zijn oorsprong in aangeboren (en misschien deels verworven), zeer dominante stimulus-responskoppelingen. Dit is de traditionele, behavioristische conceptie. De tweede verklaring is dat de matchen mismatch-signalen verantwoordelijk zijn voor de stuurvoorrang. De betrokken signalen zijn uiterst hardnekkig, ze roepen om aandacht en doen dat duidelijk hoorbaar, zó dat het systeem hun claim op besturing van actie wel moet erkennen; en het systeem herkent ook hun karakter als roep om verandering of om handhaving van de bestaande situatie. Men zou kunnen zeggen dat de stuurvoorrang een gevolg is van de primaire eigenschappen van lust en onlust, namelijk hun verleidelijkheid respectievelijk ondraaglijkheid. De twee opvattingen zijn eigenlijk niet zo heel verschillend. Beide vooronderstellen een functie waardoor de mate van mismatch (of voorgestelde match) in overeenstemming wordt gebracht met de mate van stuurvoorrang. Beide vooronderstellen tevens een drempelcriterium: niet alle gebeurtenissen zijn urgent genoeg om een reactie te rechtvaardigen. Ze verschillen echter in een belangrijk opzicht: het tweede gezichtspunt, waar-

[pagina 92]

[p. 92]

in lust en onlust een centrale rol krijgen toebedeeld, biedt veel meer ruimte voor een flexibele gedragsbesturing. Het biedt plaats voor de opvatting dat er een gedragssysteem vanfunctioneel equivalente handelingen paraat is (zoals bij woede of vrees), of dat er sprake is van ongerichte bereidheid om hoe dan ook een verandering tot stand te laten komen (zoals bij emotionele verwarring en opwinding); ook andere, meer cognitieve vormen van bereidheid die later aan de orde zullen komen zijn erin onder te brengen.

Wij hebben de discussie verschoven van de aard van de actietendens - de actietendens als vorm van bereidheid, zijn aard als programma, zijn doel - naar de besturingsstructuur waarbinnen een actietendens werkzaam is. Aangezien actietendensen programma's zijn die gereed zijn voor uitvoering, is het te verwachten dat ze tevens onderhevig zijn aan bewaking (‘monitoring’), aan voorafgaande uitvoerbaarheidstoetsing. Dat wil zeggen, òf er een actietendens zal optreden en zo ja, welke, hangt naar men mag verwachten van meer dingen af dan alleen van de aanwezigheid van een bepaalde mismatch. Het al dan niet optreden van een actietendens hangt er onder andere van af of de situatie aanwijzingen geeft voor de keuze van specifieke handelingen of soorten handelingen; dit is dikwijls niet het geval, met name in situaties waar sprake is van onzekerheid of van onverwachte gebeurtenissen die nog niet zijn onderzocht. En men ziet inderdaad dat vrees (dat wil zeggen de reactie op een dreigende gebeurtenis), jaloezie (dat wil zeggen de reactie op de eerder omschreven situatie), schrik (dat wil zeggen de reactie op een plotselinge gebeurtenis) zich allemaal onder bepaalde omstandigheden slechts manifesteren als algemene opwinding of verwarring. Of een actietendens ontstaat hangt verder af van de verwachting omtrent het welslagen van de actie. Deze verwachting kan gebaseerd zijn op de tot dusver in het werk gestelde pogingen, op eerder falen of welslagen, op het ogenschijnlijk overweldigende karakter van de bestaande situatie, en meer van dergelijke factoren. Hulpeloosheid, apathie en machteloze woede zijn reacties op omstandigheden waarbij actietendensen een merkwaardig lot beschoren is: er is geen actietendens, hoewel er duidelijk sprake is van mismatch. Deactietendens ‘weet’ dat hij bij machteloze woede geblokkeerd wordt, en bij wanhoop zelfs niet in overweging wordt genomen. Bij het soort actiebereidheid waaruit vreugde bestaat zien wij het omgekeerde, namelijk de verwachting dat de actie gemakkelijk en onbelemmerd zal kunnen verlopen. Vreugde is in veel gevallen een actietendens gericht op toenadering tot of het genot van een object waarbij zeker is dat met de uitvoering van de actie het doel bereikt kan worden, of zelfs al bereikt is. Ten slotte hangt het al dan niet optreden van een actietendens af van de beschikbaarheid van middelen om een programma uit te voeren. Bij uitputting zijn deze middelen er niet; bij vitaliteit en na geslaagde actie zijn zij doorgaans wel beschikbaar. Dit alles kan worden samengevat in termen van uitvoerbaarheidstoetsing en voortgangsbewaking. De invloed van de

[pagina 93]

[p. 93]

beschikbare middelen, van eerder welslagen en falen, en van onzekerheid omtrent de aard van de emotionele respons is welbekend. Met onze formulering is het echter mogelijk om zowel de emotionele responsen die bestaan uit actietendensen, als de responsen die slechts bestaan uit veranderde actiebereidheid, inclusief apathie, onder te brengen in een coherente actietendens-cum-controleanalyse.

Gedragsbewakingsprocedures - toetsen wat haalbaar is en hoeveel reeds bereikt is - komen in het subjectieve bewustzijn naar voren als gevoelens van competentie of onmacht. In termen van gedrag manifesteren ze zich in het handhaven (of juist niet) van waakzame paraatheid, en in het negeren van kansen na een mislukking, een gedragswijze die kenmerkend is voor geleerde hulpeloosheid (Seligman 1975). Ze zijn tevens te herkennen in de aanwezigheid of afwezigheid van uitingen van ‘vrije activatie’: zelfverzekerd gedrag en onbelemmerde, ruime bewegingen. En ten slotte blijken de besturingsprocedures uit de rol die de calculatie van ‘moeilijkheid’ speelt. Deze calculatie is van belang voor het optreden van activatiemanifestaties (geactiveerd gedrag, geactiveerde gereedheid) en autonome arousal. Deze twee verschijnselen worden zo centraal geacht in de emotietheorie dat sommige theoretici hun definitie uitsluitend hierop baseren. Wij doen dit, zoals gebleken is, niet: de grondslag van onze definitie is dat emoties uit veranderingen in actiebereidheid bestaan. Deze veranderingen uiten zich in expressie en gedrag, en tevens in activatie en arousal. De laatste twee verschijnselen zullen echter slechts optreden wanneer het welslagen van de respons als problematisch wordt ingeschat. Deze calculatie is niet identiek aan de mismatch of potentiële match waarin actiebereidheidsveranderingen hun oorsprong vinden, maar zal er over het algemeen wel mee samenhangen (zie par. 3.9).

Actietendens, intentie en passiviteit

Actietendensen zijn eerder gedefinieerd op basis van hun doel. Maar wat is, zou men zich kunnen afvragen, dan het verschil tussen actietendensen en intenties? In de eerste plaats is bij actietendensen de gewenste, te bereiken, te handhaven of te herkrijgen situatie geen echt doel. Het is geen beoogde toestand die in de toekomst bereikt dient te worden, maar een toestand die zich op dit moment dient te realiseren, volgens standaarden die in het systeem zijn vastgelegd en al bestonden voordat de actie nodig bleek. Zo'n toestand kan zijn: vrijheid van pijn, de aanwezigheid van een bepaalde persoon, zonder problemen het nagestreefde doel bereiken, enzovoort. Wij zullen deze streeftoestanden belangen noemen; ze worden besproken in hoofdstuk 6. Het tweede verschil tussen actietendensen en intenties is dat het doel van actietendensen niet kan worden gezien als een specifieke voorstelling van een nagestreefde toestand, maar impliciet tot uiting komt in het signaal van mismatch of voorgestelde match, zoals dit wordt opgewekt door

[pagina 94]

[p. 94]

de bestaande situatie. Hieruit volgt dat een actietendens geen nog niet verwezenlijkte toestand nastreeft, maar verandering (of handhaving) van de bestaande situatie. Een actietendens die voortkomt uit een gebeurtenis waardoor de handelingsvrijheid van het subject wordt belemmerd, zal gericht zijn op het verwijderen van het obstakel, en niet op het herwinnen van de handelingsvrijheid. Wegrennen in paniek betekent zich zo ver en zo snel mogelijk verwijderen van het gevaar, en niet: zoeken naar een veilige plek. Begeerte zet zich af tegen de toestand van het nog-niet-bezitten, in plaats van zich te richten op de toestand van het bezitten; wat belangrijk lijkt te zijn is het overbruggen van de afstand tot het object, en niet zozeer het vooruitzicht op een uiteindelijke omhelzing bijvoorbeeld, althans bij een subject dat nog niet heeft geleerd om vooruit te zien. Intenties streven daarentegen wel naar het herwinnen van de vrijheid, naar een veilige plek, of naar het bezit van het begeerde object. Actietendensen worden voortgestuwd door gevoelens van lust, onlust of verlangen, en door de daardoor opgelegde stuurvoorrang; intenties worden aangetrokken door het nagestreefde doel, zonder die opgelegde stuurvoorrang.

Natuurlijk speelt intentioneel gedrag een rol bij de emotie, en bij mensen is dat vaker wel dan niet het geval. Men vlucht op zoek naar veiligheid; de begeerte wordt aangewakkerd door het vooruitzicht in elkaars armen te liggen. Het is in feite niet zo dat intentie en actietendens elkaar wederzijds uitsluiten. Intenties kunnen een actietendens dienen: het vormen van een intentie kan de eerste actie zijn waar de actietendens toe aanzet, en kan tevens het laatste redmiddel zijn wanneer pasklare gedragssequenties falen. Intenties zijn ‘emotioneel’ wanneer ze voortkomen uit een actietendens, en wanneer het doel van de actietendens een echt doel wordt doordat het subject zich er rekenschap van geeft.

Het voornaamste kenmerk waarin emotie zich onderscheidt van intentie is dus de stuurvoorrang, voortkomend uit match- of mismatch-signalen. Hieraan ontleent de actietendens zijn impulsachtige karakter, het gedrag zijn onwillekeurigheid, en het subject zijn gevoel van passiviteit, het gevoel alsof hij overweldigd wordt door een impuls waarvoor hij niet verantwoordelijk is en waarop hij buiten zijn verantwoordelijkheid reageert.

Het feit dat de passiviteit, het impulsaspect en het dwingende karakter van een emotie afhankelijk zijn van de stuurvoorrang van actieprogramma's, betekent dat ze niet worden bepaald door enige eigenschap van het programma zelf. Ze komen voort uit de mismatch-signalen die ongevraagd door de gebeurtenissen worden voortgebracht, en uit het feit dat deze signalen eigenschappen hebben die stuurvoorrang opleggen. Ze komen voort uit de ondraaglijkheid van nare ervaringen, de onweerstaanbaarheid van aantrekkelijke zaken, en de verlokking van prestaties en verworvenheden. De dwingendheid ligt dus niet besloten in de biologische, aangeboren geaardheid van de emotionele respons. Dit wordt onderstreept door de bevin-

[pagina 95]

[p. 95]

dingen op grond waarvan de tweede van de besproken opvattingen inzake de oorsprong en de determinanten van stuurvoorrang de voorkeur kreeg. Gepreoccupeerdheid, of een door een actietendens ingegeven plan, is net zo dwingend als de opwelling van primitieve gedragsvormen. De drang komt voort uit de lust, de onlust of het verlangen, dat wil zeggen, uit het biologisch vastgelegde verband tussen bepaalde matches en mismatches en hun signalen, en tussen dit soort signalen en de besturing van het gedragssysteem. Dat verband blijft uiteraard hetzelfde, of de handelingen die sturing behoeven nu primitieve, aangeboren handelingen zijn, of verworven handelingen die georganiseerd zijn door een intentie.

De primaire dwingendheid van ondraaglijke pijn en onweerstaanbaar aantrekkelijke zaken wordt gecomplementeerd door het toekomstbeeld van de pijn verlost te zijn of het genot te hebben van de begeerde zaken. Het verwachte gewin van de handelingen draagt bij aan de mate van bereidheid. De dwingendheid van emotie komt derhalve voor een deel voort uit het feit dat men zich graag laat dwingen, dat men zich laat prikkelen door de verlokking aan de bedreiging te ontkomen of het begeerde object te bezitten. Het is moeilijk deze verlokkingen te laten lopen; de dwingendheid van emotie ligt voor een deel in de kracht van de verleiding waarvoor men de verantwoordelijkheid van zich af heeft geschoven.

Bij het voorgaande dient een kanttekening geplaatst te worden. Wij zagen in paragraaf 2.4 dat de activatie van responsprogramma's de neiging heeft zichzelf in stand te houden. Onder bepaalde omstandigheden, en waarom is niet duidelijk, blijven driftbuien, paniekaanvallen, lach- en huilbuien, eenmaal opgewekt, voortduren totdat ze vanzelf aflopen. Bovendien lijkt er sprake te zijn van een breekpunt waarna hevige reacties niet meer gecontroleerd kunnen worden. Het zou kunnen dat de activatietoestand van specifieke actieprogramma's in sommige gevallen voldoende is om de stuurvoorrang te handhaven. Hoe het precies zit is moeilijk vast te stellen, met name omdat door iedere respons de psychologische situatie verandert (woede wekt bijvoorbeeld weer een reactie op), en door de veranderde situatie de lust en de onlust als opwekkers van een respons een wijziging ondergaan.

Het begrip emotie

Actieprogramma's kunnen in principe op twee manieren gerelateerd zijn aan hun doel. Er kan sprake zijn van een reflexmatige koppeling aan bepaalde emotie-opwekkende omstandigheden - aan soorten mismatch of beloofde match, in dit geval - waarbij de actieprogramma's zo gemaakt zijn dat zij op een gewenste manier in de omstandigheden ingrijpen; hun doel is impliciet in het feit dat ze zo gemaakt zijn. Of er is sprake van een middeldoelrelatie, dat wil zeggen een bepaald gedrag wordt gekozen op grond van het bewezen of verwachte resultaat, en in dit geval is het doel expliciet

[pagina 96]

[p. 96]

aanwezig in de vorm van een wens of doelstelling - een voorstelling van een begeerde of gewenste situatie. Bij de reflexmatige koppeling tussen actieprogramma en emotionerende situatie kan het programma zelf strak, dat wil zeggen niet-flexibel georganiseerd zijn, maar het kan ook uit echte programma's bestaan, waarvan de uitvoering soepel wordt aangepast aan de veranderende omstandigheden; het doel maakt deel uit van de gevoeligheid van het programma voor feedback. De meeste afweer- en aanvalsgedragssystemen bij de hogere diersoorten behoren tot dit laatste type, en ook de meer elementaire actietendensen bij de mens.

Wanneer actieprogramma's star zijn, verliest het begrip actietendens veel van zijn betekenis. De situatie lokt dan slechts een bepaald soort actie uit; actiebereidheid speelt slechts een rol in zoverre als inhibitie de uitvoering van actie kan blokkeren. Wanneer het programma echter flexibel is, worden de begrippen actietendens, en actiebereidheid in het algemeen, zinvolle begrippen. Een flexibel programma is samengesteld uit een aantal alternatieve handelwijzen, waarmee ingespeeld kan worden op veranderende omsandigheden en op feedback naar aanleiding van reeds verrichte handelingen. In een dergelijk programma zijn wensen, intenties en doelen onafhankelijk geworden van de specifieke handelingen. Een actietendens krijgt daarmee de eigenschappen van een plan (zie Schank & Abelson 1977; Wilensky 1983), of liever, een plan dat klaar ligt voor uitvoering dankzij de daartoe aansporende signalen. Met een dergelijke structuur heeft het zin om te spreken van emotie.

Verlangens, genoegens en emoties in engere zin

Tot nu toe zijn de begrippen emotie en actietendens geïdentificeerd met bereidheid tot relationele activiteit. Deze beperking is echter niet noodzakelijk. Er zijn vormen van actiebereidheid en actietendensen met een andere dan relationele doelstelling. Er bestaan tendensen tot de uitvoering van doelgericht gedrag, en toestanden van bereidheid om de daaruit voortvloeiende bevredigingen te ontvangen: de tendens om te gaan eten, geslachtsgemeenschap te hebben, mooie voorwerpen te aanschouwen, waardevolle dingen te bezitten, schade te berokkenen, macht uit te oefenen, enzovoort.

Veel emotiewoorden verwijzen naar dergelijke tendensen: honger, begeerte, opwinding, bewondering, gulzigheid, wreedheid, hooghartigheid. Andere woorden verwijzen naar de veranderingen in actiebereidheid en de handelingen die betrokken zijn bij het genieten van het behaalde resultaat: org*sme, wellust, welbehagen, genot en enthousiasme. Weer andere omvatten beide: liefde, haat, tederheid. Tederheid kan worden gezien als de impuls tot teder- dat wil zeggen koesterend - gedrag; of als de herkenning van een object dat zich voor zulk gedrag leent. De woorden liefde en genegenheid verwijzen, onder andere, naar de drang om iemands nabijheid te

[pagina 97]

[p. 97]

zoeken, waarbij de nabijheid als zodanig de bevrediging vormt; of ze verwijzen naar de activiteit van het herkennen van een object dat daar geschikt voor is. Honger en trek verwijzen naar de drang tot eten, of naar de herkenning van een verschuiving van de stuurvoorrang in de richting van zulk gedrag. Verrukking heeft betrekking op het genot van een willekeurig bevredigingsobject, bewondering op de specifieke verrukking ontleend aan het aanschouwen van waardevolle objecten, enzovoort.Ga naar voetnoot*

Bovenstaande termen hebben een duidelijk motivationeel karakter. Tegelijkertijd zijn de toestanden waarnaar ze verwijzen in overeenstemming met onze definitie van emotie: de toestanden zijn veranderingen in actiebereidheid, die persisteren en stuurvoorrang eisen, en tot uiting komen in geactiveerd gedrag en arousal wanneer ze op een obstakel stuiten. Er zijn dan ook veel auteurs die ze emoties noemen.

Er is hier echter geen sprake van een contradictie. De begrippen emotie en motivatie zijn geen nevengeschikte begrippen. Indien we emotie definiëren als een verandering in actiebereidheid, of een actietendens, dan zijn de bovengenoemde toestanden emoties. Tegelijkertijd zijn het motivationele toestanden, of een weerspiegeling van motivationele toestanden, afhankelijk van de definitie die men daaraan wenst te geven: ze specificeren de bevrediging die door de actietendens en het gedrag wordt nagestreefd. Dit soort emoties noemen wij genoegens. Het zijn vormen van bereidheid tot de uitvoering van een bepaalde vorm van doelgedrag, en van bereidheid om bezig te zijn met genieten van de resultaten van dit gedrag.

Verwant aan genoegens zijn verlangens. Verlangen verwijst naar de bereidheid om een bevrediging gevende situatie tot stand te brengen of naderbij te brengen; of op zijn minst verwijst het naar het feit dat er stuurvoorrang wordt gegeven aan de bereidheid om zulke situaties te accepteren. Iets dergelijks kan gezegd worden van de diverse varianten van verlangen, bijvoorbeeld hunkering, begeerte, gretigheid. Verlangen is de opvallende afwezige onder de tegenwoordig geldende basisemoties. Bij Spinoza is het echter een van de drie elementaire emoties. En aangezien verlangen een toestand van actiebereidheid is, is deze Massificatie terecht, niettegenstaande het motivationele aspect.

Genoegens en verlangens behoren echter tot een categorie van emoties die duidelijk verschilt van die waartoe vrees, woede, vreugde, verdriet en dergelijke behoren. We zullen de emoties die tot deze laatste categorie behoren emoties in engere zin noemen. Emoties in engere zin zijn relationele actietendensen of activatievormen met een relationele strekking. Het zijn reactieve emoties. Zoals eerder gezegd (par. 2.4), zijn het doorgaans fasische reacties op gebeurtenissen, erop gericht om deze gebeurtenissen te

[pagina 98]

[p. 98]

hanteren met behulp van algemene, relatiemodificerende handelingen. Verlangens en genoegens zijn daarentegen meestal tonische reacties; hun actietendensen zijn gericht op bevrediging en hun gedragswijzen zijn toegesneden op het specifieke doel van eten, geslachtsgemeenschap hebben, sociale interactie en dergelijke.

Desalniettemin bestaat er een nauwe samenhang tussen deze twee emotiecategorieën. Verlangen als zodanig is een emotie in engere zin: het is de tendens om het verlangde naderbij te brengen. Vreugde (sommige vreugde althans) is de impuls om het einddoel, het genoegen, dichterbij te brengen door de energie te verhogen waarmee men van de gelegenheid gebruik maakt wanneer deze zich voordoet. Liefde (als verlangen of als genoegen) is daarentegen zowel relationeel als doelgericht: het is een streven naar de nabijheid van een geliefd persoon, waarbij de nabijheid zelf het doel is.

Actietendensvariëteiten

In het bovenstaande zijn de basisemoties gelijkgesteld aan de onderscheidbare variëteiten van relationele actietendensen. Om welke actietendensen gaat het hier?

Men is het er niet over eens welke, en hoe veel, emoties beschouwd dienen te worden als basisemoties. Ekman en Friesen (1975) onderscheiden er zes, Izard (1977) elf. Plutchik (1980) noemt er acht, die echter geen deelverzameling vormen van de elf van Izard. De zes basisemoties van Ekman en Friesen - vreugde, vrees, verdriet, verbazing, woede en walging - zijn bij bijna elke auteur, soms onder een iets afwijkende term, terug te vinden, maar daarmee houdt de overeenkomst ook op.

Het probleem is dat er geen bevredigend of eenduidig principe bestaat waaruit de basisemoties zijn af te leiden; in ons geval zou dat een principe moeten zijn waaruit een reeks van elkaar te onderscheiden actietendensen kan worden afgeleid. Er zijn verschillende principes voorgesteld. Arnold (1960) ontwierp een serie dimensies waarover actietendensen kunnen variëren; door de waarden op deze dimensies te combineren kwam zij tot de basisemoties. Haar dimensies zijn gebaseerd op de belangrijkste eigenschappen van de emotionerende situatie, en het voornaamste onderscheid betreft de tegenstelling toenadering-vermijding. Dit schema wordt verder uitgewerkt in hoofdstuk 4. Het is niet toereikend, in de eerste plaats omdat de tegenstelling toenadering-vermijding niet van toepassing is op alle actietendensen, en voorts omdat de dimensies niet verwijzen naar eigenschappen van de actietendens, maar naar eigenschappen van de emotionele situaties. Hetzelfde geldt voor het interessante schema dat De Rivera (1977) heeft opgesteld. Dit schema is weliswaar gebaseerd op ‘impulsen’, maar de belangrijkste dimensies hebben betrekking op wat de impuls doet met, of wil van, het object. Wij komen hier eveneens in hoofdstuk 4 op terug.

Volgens een tweede principe kunnen de emoties worden afgeleid uit ver-

[pagina 99]

[p. 99]

onderstelde fundamentele biologische functies. McDougall (1923) baseerde zijn lijst van basisemoties op een instinctenlijst. Hij zag instincten als biologische doeleinden gekoppeld aan gedragswijzen. Een benadering die lijkt op die van McDougall is die van Plutchik (1980). Volgens zijn opvatting corresponderen de basisemoties met fundamentele biologische functies die voor de hele dierenwereld hetzelfde zijn. Elk van deze functies wordt vervuld door een specifieke gedragswijze. De functies - bescherming, afstoting, aanvaarding, enzovoort -zijn geformuleerd aan de hand van het te bereiken doel of de te bereiken eindtoestand. Functies, emoties en gedragswijzen zijn eigenlijk niet meer dan drie verschillende talen die dezelfde biologische verschijnselen beschrijven, al kunnen de gedragswijzen die dezelfde functie dienen per diersoort verschillen. De functies zijn (in enigszins aangepaste vorm) ontleend aan een lijst van algemene gedragssystemen opgesteld door Scott (1958, 1980), die overigens dezelfde universele benadering aanhangt. Deze functies zijn: bescherming, vernietiging, voortplanting, herstel, inlijving, afstoting, exploratie en oriëntatie. De acht hiermee corresponderende basisemoties zijn: vrees, woede, vreugde, verdriet, aanvaarding, walging, verwachting en verbazing.

Deze poging om de voornaamste emoties te koppelen aan adaptieve functies lijkt niet erg geslaagd, vooral omdat sommige verbanden nogal geforceerd aandoen. Waarom zou vreugde bijvoorbeeld uitsluitend in verband moeten staan met voortplanting? Ook het evolutionaire standpunt, het poneren van een algemeen biologisch patroon dat voor alle diersoorten zou gelden, van wormen tot mensen, is aanvechtbaar. De evolutie kan best nieuwe emoties hebben opgeleverd, net zoals zij nieuwe functies en gedragswijzen tot ontwikkeling heeft gebracht. Het lijkt niet de juiste benadering om fundamentele adaptieve functies, zoals het zoeken naar voedsel en de voortplanting, direct te koppelen aan specifieke emoties, behalve aan de genoegens en verlangens. Integendeel. Emoties in engere zin staan juist in dienst van elke willekeurige basisfunctie die op een bepaald moment veiliggesteld dient te worden. Woede beschermt het territorium, het subject zelf, het voedsel, de jongen of de partner; vreugde bevestigt dat er op een of meer van deze fronten succes is geboekt. Toch is Plutchiks voorstel interessant, omdat het een verband legt tussen emoties, gedragssystemen, en de eindtoestanden of functies van deze systemen.

Een andere benadering voor de identificatie van basisemoties, of actietendensen, is het zoeken naar onderscheidbare, soortspecifieke gedragspatronen of gedragssystemen. Eerder in dit hoofdstuk is de ethologische benadering besproken; deze tracht gedragssystemen te onderscheiden aan de hand van een analyse van het gelijktijdig voorkomen, de gemeenschappelijke omstandigheden, of de samenhang in de opeenvolging van gedragspatronen. Op een bepaald niveau van analyse corresponderen dergelijke gedragssystemen met afzonderlijke actietendensen. Tomkins (1962), Izard

[pagina 100]

[p. 100]

(1971) en Ekman en Friesen (1975) kwamen op enigszins vergelijkbare wijze tot hun verzamelingen van basisemoties. Basisemoties zijn bij hen die emoties die corresponderen met onderscheidbare, uniek herkenbare en vermoedelijk soortspecifieke, aangeboren gedragswijzen. De genoemde onderzoekers kozen gelaatsexpressies als gedragswijze, maar deze benadering hoeft zich uiteraard niet tot gelaatsexpressies te beperken.

Ten slotte kunnen basisemoties onderscheiden en gedefinieerd worden op basis van de verschillende manieren waarop verschillende gedragswijzen door neurofysiologische manipulaties worden beïnvloed: door hersenlaesies, elektrische hersenstimulatie en biochemische ingrepen. Panksepp (1982) betoogt dat er vier verschillende zenuwcircuits zijn te onderscheiden, hetgeen het bestaan van vier basisemoties suggereert: verwachting of verlangen, vrees, woede, en paniek of ontreddering. Gray (1982) voert argumenten aan voor een onderscheid tussen angst en vrees, en beschouwt vrees en woede als manifestaties van een en hetzelfde mechanisme (dat wil zeggen één basisemotie) dat gevoelig is voor één algemene klasse van aanleidingen, namelijk ongeconditioneerde aversieve stimuli. Tot dusverre heeft ook deze benadering nog niet tot overeenstemming geleid; verdere resultaten worden behandeld in hoofdstuk 7.

Het is duidelijk dat verschillende benaderingen - en verschillende analyseniveaus binnen een bepaalde benadering - verschillende verzamelingen van basisemoties opleveren; ook dit vormt een bron van nodeloze meningsverschillen. In overeenstemming met de benaderingswijze van dit hoofdstuk lijkt het vruchtbaar om afzonderlijke emoties te onderscheiden aan de hand van duidelijk verschillende vormen van actiebereidheid. Een lijst van dergelijke vormen is gegeven in tabel 2.1. De bedoeling van deze tabel is niet de zoveelste lijst van basisemoties te presenteren, maar een overzicht te geven van wat niet-samengestelde en dus elementaire actietendensen en activatievormen lijken te zijn. Conceptueel heeft elk hiervan een onderscheiden strekking of doelstelling. Gedragsmatig worden ze elk gekenmerkt door minstens één specifieke gedragsmanifestatie bestaande uit een gelaatsexpressie of een meer uitgebreid gedragspatroon. Ze lijken elk ook te corresponderen met een soortspecifieke gedragswijze of gedragssysteem bij mensen en andere hogere diersoorten, of met de expliciete afwezigheid van een bepaalde gedragswijze. De verschillende vormen van actiebereidheid definiëren de basisemoties. Dat wil zeggen, één soort definitie van basisemoties kan op de vormen van actiebereidheid worden gebaseerd; men kan basisemoties even goed vanuit een totaal ander gezichtspunt definiëren, namelijk uitgaande van het emotie-object. Het onderscheid van vormen van actiebereidheid komt tamelijk nauwkeurig overeen met dat van emoties die doorgaans tot de basisemoties, of de meer elementaire emoties, worden gerekend. Dat is ook wel zoals het moet zijn, omdat men mag veronderstellen dat ‘basisemoties’ voor emotioneel gedrag overeenko-

[pagina 101]

[p. 101]

menmet het basisniveau van categoriseren in de dagelijkse omgang, zoals dat door Rosch (1978) is beschreven. Of ieder van deze vormen van actiebereidheid ook correspondeert met een relatief onafhankelijk gedragssysteem of neurofysiologisch substraat moet vooralsnog een open vraag blijven.

De emotienamen in tabel 2.1 zijn gekozen omdat de betreffende emoties paradigmatisch, ‘prototypisch’ (weer in de zin van Rosch) zijn voor de verschillende actietendensen of activatiemodi. Het gebruik van deze woorden betekent niet dat bij een bepaalde emotie altijd van de corresponderende actietendens of activatievorm sprake is; dit zal duidelijk zijn uit wat gezegd is aangaande de definitie van de emoties. Het betekent evenmin dat de aanwezigheid van een bepaalde actietendens altijd de corresponderende emotie definieert; ook dit is in de voorgaande paragrafen geïllustreerd.

Tabel 2.1 Relationele actietendens, activicatievormen en inhibitie

ActietendensEindtoestandFunctieEmotie
1 ToenaderingToegangSchept doelsactiviteit-
veroorlovende situatie
Verlangen
2 VermijdingOntoegankelijkheidBeschermingVrees
3 NabijheidContact, interactieVeroorlooft doelsactiviteitGenoegen, vertrouwen
4 Aandacht (openen)IndentificatieOriëntatieBelangstelling
5 Verwerping (sluiten)Verwijdering van objectBeschermingWalging
6 Geen aandachtGeen informatie of contactSelectieOnverschilligheid
7 AgonistischVerwijdering van hinderHerstel van controleWoede
8 OnderbrekingHeroriëntatieHeroriëntatieSchrik, verbazing
9 OverheersingBehoud van controleAlgemene controleHooghartigheid
10 OnderworpenheidAfleiding van drukSecundaire controleNederigheid, berusting
11 Deactivatie-(Herstel?)Smart
12 Gebonden activatieEindtoestand van actietendensDoel bereikenInspanning
13 Opwinding-BereidheidOpwinding
14 Vrije activatie-Algemene bereidheidVreugde
15 Inactiviteit-HerstelTevredenheid
16 InhibitieOntbreken van responsOmzichtigheidAngst
17 OvergaveActivatie-afname?Activatie-afname of sociale cohesie?(Lachen, huilen)

[pagina 102]

[p. 102]

De items in deze tabel vallen uiteen in verschillende groepen. Item 1 tot en met 10 zijn actietendensen of (6 en 8) complementen daarvan; 12 tot en met 16 zijn activatievormen. 1 tot en met 5 zijn de actietendensen die direct gericht zijn op relationele verandering of juist geen verandering. De meeste items behoeven een korte toelichting. ‘Toenadering’ en ‘vermijding’ omvatten elke handeling die ten doel heeft interactie tot stand te brengen of te verminderen. ‘Nabijheid’ heeft betrekking op de gelegenheid voor voortgezette interactie - datgene wat nagestreefd wordt bij toenadering en verlaten wordt bij vermijding.

‘Agonistisch’ omvat aanval en bedreiging. De actietendens van woede wordt opgevat als een tendens om de situatie weer onder controle te krijgen of de bedreigde handelingsvrijheid te herstellen - algemeen gezegd, de verwijdering van hinder. Dit laatste is dan het eindsignaal voor het agressieve gedrag - ook bij dieren - hetgeen plausibeler is als doel van de actietendens dan het verwonden of doden van de tegenstander (wat betekent ‘doodgaan’ voor een dier?). Onder verwijdering van hinder valt ook het ontnemen van andermans macht, van prestige, of, in meer symbolische gevallen, het ongedaan maken van het feit dat men van zijn macht beroofd is. Beledigen en honen impliceren deze actietendens dus ook.

‘Overheersing’ is als een aparte actietendens genoemd omdat blufgedrag en onderwerping een duidelijk ander karakter hebben dan agressief gedrag; bij de chimpansee behoort dit gedrag tenminste tot een ander subsysteem (Van Hooff 1973). De traditionele gelaatsexpressies van trots en minachting zijn mooie voorbeelden van fysieke omvangstoename (vgl. het opzetten van de veren of haren bij dieren) en benadering van bovenaf. ‘Onderworpenheid’ is het tegenovergestelde. Op afbeeldingen worden nederigheid, schaamte, schuldgevoel en wroeging, alsmede devotie (in godsdienstige zowel als interpersoonlijke zin) doorgaans weergegeven door de persoon kleiner te laten lijken en hem de ander niet recht in het gezicht te laten kijken. Zich onderwerpen in sociale zin kan worden gezien als een speciaal geval van zich onderwerpen aan de heersende krachten. Het doel is het verkrijgen van ‘secundaire controle’ (Rothbaum e.a. 1982), dat wil zeggen, vruchteloze inspanning vermijden en secundaire winst behalen.

Activatievormen er inhibitie werden eerder besproken. Wij kunnen hier nog aan toevoegen dat vrije activatie, de actietendens die kenmerkend is voor vreugde, voor een deel bestaat uit doelloze, ongevraagde bereidheid om aan ongeacht wat voor soort interactie deel te nemen, en voor een deel uit bereidheid om zich met genoegens bezig te houden. Deze actietendens wordt dus enerzijds gekenmerkt door eigenschappen zoals vrijheid en competentie; anderzijds wordt hij gekenmerkt door een bijzonder doel, namelijk het in stand houden van de interactie met de omgeving (Lazarus e.a. 1980).

[pagina 103]

[p. 103]

‘Overgave’ is opgenomen vanwege de aparte status van lachen en huilen. Omdat dit gedragspatronen zijn en geen emoties staan ze tussen haakjes. In dit item wordt samengevat wat wij eerder hebben gezegd ten aanzien van deze gedragspatronen.

Tabel 2.1 geeft geen volledige opsomming van de actietendensen die er zijn. De verlangens en de genoegens, eveneens actietendensen, ontbreken. Men kan derhalve niet elke emotie simpelweg beschouwen als één, of een mengvorm van enkele, van de basiselementen uit een beperkte verzameling zoals die uit de tabel (dit in tegenstelling tot Plutchiks theorie). De emoties in engere zin, de reactieve emoties zijn echter wel op die manier op te vatten. Iedere emotionele reactie op een bepaalde aanleiding is te analyseren in termen van een of meer van de bovenstaande vormen van actiebereidheid, in combinatie met de eerder besproken objectkenmerken. En iedere emotie is te analyseren in termen van een of meer soorten actiebereidheid, wederom in combinatie met de aard van het betrokken object. Op die manier werden bijvoorbeeld nostalgie en tederheid geanalyseerd. Wij wijzen er echter nogmaals op dat in deze gevallen de actiebereidheid niet karakteristiek, niet specifiek is voor de emotie. Wat de actiebereidheid doet is de betrokken gesteldheid als ‘emotie’ kenmerken.

Het begrip activatie

Activatie is een kernbegrip geworden in de emotietheorie, vooral dankzij het werk van Duffy (1941, 1962, 1972) waarin de spierspanning centraal stond, en dat van Lindsley (1951) met betrekking tot eeg-arousal. Duffy stelt activatie gelijk aan energiemobilisatie (een term die zij ook gebruikte). Het niveau van activatie wordt omschreven als ‘de mate van afgifte van potentiële energie, opgeslagen in de weefsels van het organisme, zoals deze tot uiting komt in activiteit of respons’ (Duffy 1962, blz. 171). Wat wij emoties noemen zijn volgens Duffy de meer extreme activatietoestanden, zowel de hoge uitersten als de lage uitersten. Lindsey zegt dat gedragsactivatie - waaktoestand, alertheid en emotie - correspondeert met en afhankelijk is van de intensiteit van georganiseerde corticale activiteit. Deze twee visies zijn duidelijk met elkaar in overeenstemming. Ze gaan beide uit van een centrale activerende toestand, welke voortdurend kan veranderen en welke beschouwd kan worden als de voornaamste variabele, of een van de voornaamste variabelen, die aan emotionele verschijnselen ten grondslag liggen.

Het begrip activatie is lange tijd gelijkgesteld aan arousal, hetgeen betekent dat beide woorden door elkaar gebruikt werden, en dat bereidheid tot overt gedrag en energie-aanwending, aandachtsactivatie, activiteit van het autonome zenuwstelsel, en eeg-arousal allemaal werden opgevat als indices van één dimensie. De kwestie van de eendimensionaliteit komt ter sprake in hoofdstuk 3; we gaan er hier niet verder op in. In de context van dit

[pagina 104]

[p. 104]

hoofdstuk verwijst de term activatie naar een toestand van gereedheid voor actie van een organisme, dat wil zeggen als het construct dat nodig is ter verklaring van de in paragraaf 2.4 en 2.5 beschreven verschijnselen van gedragsactivatie. In betekenis en strekking komt de term overeen met het begrip activatie zoals Pribram en McGuinness (1975) dat van de overkoepelende term arousal hebben afgesplitst. Op de samenhang met andere constructen komen we terug in het volgende hoofdstuk.

Vanuit het gezichtspunt van de gedragsbeschrijving is een activatieconcept nodig: het gedrag suggereert een variabele bereidheidstoestand achter variaties in gedragsintensiteit. De suggestie komt voort uit de aard van de intensiteitsvariaties. We hebben in paragraaf 2.4 gezien dat stemmingswisselingen en variaties in de intensiteit van de emotionele respons niet een kwestie zijn van het bereik of de kracht van motorische activiteit als zodanig, maar van ‘geïnteresseerdheid’, van intentionaliteit in ruimere zin. Deze beide termen verwijzen naar motivatie voor gedrag, en niet zozeer naar gedrag als zodanig. Dat er sprake moet zijn van een centrale, achterliggende toestand van gedragsbereidheid is tevens af te leiden uit die aspecten van emotioneel gedrag naar aanleiding waarvan wij het begrip ‘geactiveerd gedrag’ hebben geïntroduceerd. Zoals betoogd in paragraaf 2.4 is bij activiteit soms wel en soms niet hele organisme betrokken. Wanneer dit wel het geval is, zoals bij een onbelemmerde emotionele reactie, zijn bewegingsomvang en expressiebereik met elkaar gecorreleerd. De aanwezigheid van fysiologische arousal onderstreept dit ‘organismische’ aspect van het betrokken gedrag. Dit aspect maakt het nodig aan te nemen dat er sprake is van een onderliggend proces dat de verschillende spiergroepen die betrokken zijn bij een bepaalde reactie gelijktijdig activeert (of ongeactiveerd laat), in een verdeling die specifiek is voor de betrokken reactie. De ruimtelijke en temporele reikwijdte van de schrikreactie, van het dichtknijpen van de ogen tot het buigen van de knieën, kan als voorbeeld genomen worden. De karakteristieke eigenschappen van geactiveerd gedrag zijn niet alleen herkenbaar in de onbelemmerdeemotionele respons. Ze zijn kenmerkend voor het algemene bewegingspatroon bij vitaliteit. Vitaliteit is dan ook te beschouwen als hetzelfde als een tonisch activatieniveau.

Beide factoren, intentionaliteit en geactiveerd gedrag, wijzen erop dat intensiteitsschommelingen niet slechts een kwestie zijn van veranderingen in de mate van energiemobilisatie. Maar er zijn nog meer redenen om een toestand van bereidheid te veronderstellen die aan de intensiteitswisselingen ten grondslag ligt. Een aantal daarvan kwam reeds naar voren in paragraaf 2.4 en 2.5, bij het bespreken van de activatiemanifestaties. We zullen ze hieronder weergeven.

In de eerste plaats bestaat er bereidheid tot actie die niet waarneembaar is in spierspanning of op enigerlei andere wijze. Spierspanning en actiebe-

[pagina 105]

[p. 105]

reidheid kunnen van elkaar losgekoppeld zijn, zoals bij kung fu of jiu-jitsu. De bereidheid is slechts merkbaar in de korte bewegingslatentie en in de precisie van de beweging, en tevens in de kracht en het bereik van de beweging.

Een tweede aspect dat lijkt te wijzen op een autonome dynamiek van activatietoestanden is het specifieke tijdsverloop van expressief gedrag (beschreven in par. 2.4). Enkelvoudige reacties, schrikreacties bijvoorbeeld, hebben een karakteristiek verloop met hun eigen stijgtijd en vervaltijd. Bij complexe patronen zoals woede, paniek, lachen en huilen wordt in veel gevallen een breekpunt bereikt en gepasseerd, waarna het gedrag zich voortzet totdat het uiteindelijk vanzelf ‘op’ raakt. Dit soort verschijnselen lijkt alleen verklaarbaar met behulp van een activatiebegrip dat aansluit op het beeld van de ‘spanning’ die ‘ontlading’ en ‘afvoer’ zoekt. Verschillende andere verschijnselen wijzen in dezelfde richting: de afgeleide activatiemanifestaties bij opwinding, de opluchting die door lachen en huilen wordt teweeggebracht, en de omstandigheden waaronder deze reacties optreden. Het lijkt of er, voordat dergelijke reacties zich manifesteren, iets wordt opgestuwd dat met de reactie vrij komt. Er hoeft in deze gevallen niet altijd sprake te zijn van een vorm van fysieke voorbereiding of autonome arousal; lachen en huilen kunnen voorkomen, en opluchting geven, zonder dat er autonome arousal of spierspanning aan vooraf is gegaan.

In de derde plaats kan er sprake zijn van activatie, of een toestand van bereidheid, die net onder het drempelniveau ligt dat vereist is voor een bepaald soort reactie. Ook zulke onderdrempelige bereidheid lijkt haar eigen, autonome vervaltijd te hebben. Voorbije woede blijft nog een tijdlang merkbaar als prikkelbaarheid of overgevoeligheid. Dit geldt zelfs voor de afweerreactie die wordt opgewekt door elektrische hersenstimulatie: er blijft prikkelbaarheid tot enige tijd na de beëindiging van de stimulatie (Hess 1957; zie hoofdstuk 7).

Een vierde reden om een centrale toestand van bereidheid met een autonome dynamiek te veronderstellen is ontleend aan vrolijk gedrag. Vrolijk gedrag ten gevolge van een succesvolle prestatie duurt over het algemeen voort tot na het bereiken van het succes, en heeft dus geen nut. Het is zeker zo dat vrolijk gedrag wel functioneel kan zijn (zie Lazarus e.a. 1980), en we komen hier later op terug. Die functionaliteit lijkt echter niets te maken te hebben met de omgang met de gebeurtenis die aanleiding gaf tot de vrolijkheid. Eén verklaring voor zulk gedrag is derhalve dat het gaat om activatie voor relationele activiteit die vrijgekomen is en zijn eigen weg zoekt.

Tot slot lijkt geactiveerd gedrag in de hierboven bedoelde betekenis, met inbegrip van heftige emotionele reacties, afhankelijk te zijn van achtergrondvariabelen die tot uitdrukking komen in het prevalente vitaliteitsniveau, en die erop duiden dat de activatiereserves beperkt en niet constant zijn. Hoewel de aanwijzingen hiervoor zwak zijn worden ze toch

[pagina 106]

[p. 106]

gegeven. Geactiveerd gedrag en heftige emotionele reacties lijken te vereisen dat het subject in een redelijke lichamelijke conditie verkeert; ze worden ondermijnd door uitputting. De lichamelijke conditie op zich lijkt echter niet de voornaamste variabele te zijn. Psychische gesteldheden kunnen hetzelfde effect hebben, zie bijvoorbeeld de emotionele onverschilligheid onder zeer zware psychische omstandigheden, zoals versuftheid na een trauma (zie par. 8.3) en apathische hulpeloosheid bij onontkoombaar lijden. Wanneer er onder deze omstandigheden sprake is van uitputting, dan is deze eerder centraal dan perifeer. De bedoelde reserves lijken vooral invloed te hebben op spontaan, uit eigen initiatief ontplooid gedrag waarvan de basisvoorwaarde, namelijk belangstelling voor de eigen omgeving, slechts een geringe hoeveelheid fysieke energie lijken te vergen.

Activatie in de door ons gebruikte betekenis vertegenwoordigt dus een dimensie waarover gedrag dat als emotioneel wordt bestempeld varieert. Variatie in activatie komt dikwijls naar voren als het voornaamste emotionele aspect; men denke aan apathie of vitaliteit en vreugde. Het is ook het kenmerk dat de eerder besproken gedragingen bestempelt als gedrag dat uit een actietendens voortkomt en geen willekeurig gedrag is.

Activatie is in het bovenstaande gedefinieerd als bereidheid tot gedrag, of intentionele bereidheid. Emotie kan dan gedefinieerd worden als verandering in activatie in deze ruime betekenis. Dit kan verandering zijn in intensiteit, zowel omhoog als omlaag, of in kwaliteit. Kwaliteitsverandering staat gelijk aan de opwekking van een actietendens, net zoals relationele nultoestanden duiden op een afname in kwantiteit. In feite is deze definitie niet echt verschillend van de eerder geformuleerde definitie van emotie (par. 2.7). Alleen het accent verschilt: in de eerder gegeven definitie lag het accent op het kwalitatieve, het richtingsaspect, hier ligt het op het kwantitatieve aspect. Activatie is, uiteraard, de activatie van iets: van de gedragssystemen of plannen die in de actietendens zijn vervat.

Dit begrip van activatie komt dicht in de buurt van het oude ‘drijfveer’- begrip van Hull, en Duffy (1962) stelt ze dan ook op één lijn. Er worden dezelfde dilemma's en problemen door opgeworpen als door ‘drijfveer’ (zie Bolles 1975). Net als ‘drijfveer’ verwijst activatie hetzij naar een soort gegeneraliseerde toestand van bereidheid die om het even welk gedragsprogramma op gang brengt, hetzij naar een toestand van bereidheid voor bepaalde actieprogramma's, met de dynamische eigenschappen die zo'n toestand van bereidheid verondersteld mag worden te bezitten. Welke van deze twee concepties de juiste is hangt af van het antwoord op de vraag of activatie van een programma invloed heeft op activatie van een ander programma. Met andere woorden: leidt activatie van tendens x ook tot activatie van tendens y, of kan handeling y activatie onttrekken aan handeling x? Er zijn aanwijzingen dat dit inderdaad kan gebeuren. Seksuele opwinding versterkt de neiging tot agressie (bijv. Cantor, Zillmann & Bryant 1975);

[pagina 107]

[p. 107]

agressie jegens meerderen kan ‘omgebogen’ worden en zich richten tegen minderen. Maar de twee programma's of handelingen kunnen zeer wel gemeenschappelijke elementen hebben: dat er (althans bij mannen) een verband bestaat tussen seks en agressie is eerder gesuggereerd, en op andere gronden dan die van energiemetaforen (of attributiehypothesen). Het is bijvoorbeeld zo dat seksueel en agressief gedrag beide door het hypothalamus-hypofyse-gonadale systeem worden gefaciliteerd (Beach & Holtz 1946; Bermond 1982; Poshivalov 1982), en het is aangetoond dat erotische prikkels, zoals het zien van een wijfje bij dieren, of p*rnofilms bij mannen, dit systeem activeren (zie bijv. Laferla e.a. 1978). Voorlopig lijkt de beste veronderstelling dat activatie de bereidheid betreft van specifieke gedragssystemen of plannen (met inbegrip van uiterst globale plannen als de bereidheid ‘om een bepaalde situatie te laten veranderen’ of ‘om macht uit te oefenen en te domineren’). Daarbij geldt dan wel dat de bereidheid wordt beïnvloed door de beschikbare reserves, en dat tot de gedragssystemen ook de bereidheid voor algemene doeleinden, alertheid, behoort. De besproken gegevens, met name die met betrekking tot het tijdsverloop van de betrokken gedragingen, doen vermoeden dat hormonale en neuropeptidemechanismen een belangrijke rol spelen bij de regulering van activatietoestanden en hun dynamiek; door deze mogelijkheid krijgt het activatiebegrip zelf ook meer inhoud.

2.9 Emotioneel gedrag in het algemeen

De kenmerken van emotioneel gedrag

Tot hier toe was de bespreking van emotioneel vooral gericht op expressief gedrag. De reden voor deze beperking zal duidelijk zijn: expressief gedrag is schijnbaar nutteloos en overbodig, en correspondeert daardoor met de eerder geformuleerde werkdefinitie van emotioneel gedrag.

Nu wij echter emotioneel gedrag gedefinieerd hebben als gedrag voortkomend uit een actietendens en uit de omstandigheden waardoor deze in werking wordt gezet, blijken de expressies slechts één, en niet eens de belangrijkste, subcategorie te vormen van dergelijke gedragingen. De meeste emotionele gedragswijzen hebben als doel een gewenste verandering te bewerkstelligen of een gewenste toestand te handhaven; expressies doen dit slechts op vluchtige, niet bijzonder doelmatige wijze, en alleen maar door de relatie van het subject ten opzichte van de omgeving te veranderen. Door het dichtknijpen van de ogen wordt het gevaar niet uitgeschakeld, noch op een afstand gebracht. Vluchten, vechten of een schuilplaats bouwen zijn doeltreffendere manieren om eraan te ontkomen. Iemand aankijken en zich teder naar hem of haar toe buigen is een manier om een geliefd persoon dichterbij te brengen. Men sorteert echter veel meer effect door

[pagina 108]

[p. 108]

hem of haar bij de arm te pakken, voor een etentje uit te nodigen, of een trouwring te schenken.

Met andere woorden, een bepaald relationeel doel kan op eindeloos veel verschillende manieren verwezenlijkt worden. Sommige hiervan zijn primitief, andere aangeleerd. Sommige zijn direct, andere indirect, dat wil zeggen, het einddoel wordt bereikt door middel van intermediërende effecten, zoals omkoping kan bijdragen tot het benadelen van een tegenstander. Maar in de eerste plaats zijn de meeste ervan vormen van instrumentele activiteit. In tegenstelling tot expressie bewerkstelligt instrumentele activiteit een relationele verandering door daadwerkelijk de wereld te veranderen. Ze verandert de objectieve toestand van de wereld, bijvoorbeeld door het bouwen van een schuilplaats of het doden van de tegenstander. Of de subjectieve toestand van de wereld, bijvoorbeeld door de tegenstander in gedachten als minderwaardig voor te stellen. Of men kan de subjectieve toestand van de wereld in iemand anders gedachten veranderen, bijvoorbeeld door hem of haar een trouwring te beloven of te geven. Ook kan instrumentele activiteit de relatie van het subject ten opzichte van de emotionele gebeurtenis veranderen met instrumentele middelen, bijvoorbeeld wanneer iemand de boot neemt om het gevaar te ontvluchten.

Indien, zoals wij juist gedaan hebben, de term emotioneel gedrag wordt gebruikt om te verwijzen naar gedrag dat gemotiveerd wordt door een relationele actietendens, dan is het meeste emotionele gedrag bij mensen intentioneel, in de beperkte zin van willekeurig gedrag. Het is gedrag dat in belangrijke mate wordt gemotiveerd door bewuste uitkomstverwachtingen.

Dit soort gedrag is niet zo onmiskenbaar emotioneel als expressie. Het komt niet op een buitenstaander over als overbodig. Het is niet duidelijk herkenbaar als relationeel gedrag, en het hoeft niet de kenmerken te vertonen van geactiveerd gedrag. In zijn uiterlijke verschijningsvorm lijkt het op niet-emotioneel gedrag. Het wordt echter als emotioneel beschouwd wanneer het lijkt voort te komen uit een actietendens, aangezien het in dat geval aan een relationeel einddoel beantwoordt, namelijk het rechtzetten van mismatch of het bereiken van volledige match. Het wordt als emotioneel beschouwd omdat het verondersteld wordt uit zo'n tendens voort te komen en een dergelijk doel te dienen. Men kan zich natuurlijk in deze veronderstelling vergissen.

Het relationele doel is het verbindende element van de verschillende gedragswijzen die uit een bepaalde emotie kunnen resulteren: aanvallen, bedreigen, schreeuwen, kleineren, weigeren alimentatie te betalen, lasteren en contact vermijden zijn allemaal handelingen die kunnen voortkomen uit de woede-actietendens. Strelen, kussen, aanstaren, aandachtig luisteren naar de ander, hem of haar verwennen, het licht dempen en kaarsen aansteken zijn allemaal handelingen die ten doel hebben ‘een intiem

[pagina 109]

[p. 109]

nabij-zijn in stand te houden’. Het zal duidelijk zijn dat de betrokken relatie behalve fysiek ook symbolisch kan zijn, in welk geval ook het betrokken gedrag symbolisch zal zijn. Niet naar iemand luisteren, zich niets van de implicaties van het gezegde aantrekken, of emotioneel contact verbreken zijn vormen van vermijdingsgedrag; aan haar denken, en denken zoals zij denkt, zijn vormen van contact; de ander afkraken is een manier om de eigen greep op de situatie te verstevigen; zelfvertrouwen en zelf respect ontwikkelen is net zozeer een vorm van toenadering als het verwerven van tastbare bezittingen, en zo zijn er nog meer voorbeelden te noemen.

Niveaus van respons

Er kunnen bij emotioneel gedrag verschillende responsniveaus worden onderscheiden, die corresponderen met verschillende niveaus in de verwerkingsmechanismen. Leventhal (1979) onderscheidt:

1 expressieve motorische mechanismen, 2 schematische verwerkingsmechanismen, en 3 conceptuele mechanismen. Tot het eerste niveau behoren de meeste van de tot nog toe beschreven gedragswijzen. Het tweede omvat de responscomplexen die werden besproken in de passage over emotioneel reageren; in deze complexen maken zowel verworven responsen als meer elementaire expressieve responsen deel uit van meeromvattende responsprogramma's. Tot het derde niveau behoren de willekeurige, instrumentele gedragswijzen, intentioneel gedrag in het bijzonder. Deze drie niveaus corresponderen tevens met niveaus in de verwerking van de emotionele stimuli, hetgeen in hoofdstuk 5 aan de orde zal komen.

Emotioneel gedrag als hanteringswijze

Behalve dat het zijn oorsprong heeft in een actietendens, is de voornaamste eigenschap van instrumenteel emotioneel gedrag dat het een vorm van hantering is, van adequaat omgaan met de situatie. Lazarus (1966) introduceerde in dit verband het begrip ‘coping’, dat we met ‘hantering’ zullen vertalen. Emotioneel gedrag is erop gericht om met de emotie-opwekkende gebeurtenis om te gaan. Bij emotioneel gedrag is er sprake van ‘primaire hantering’, te onderscheiden van ‘secundaire hantering’, waarbij de activiteit gericht is op het hanteren van de emotionele respons en de emotionele beleving (zie hoofdstuk 8). De opvatting dat emotionele gedragingen hanteringswijzen zijn, houdt in dat men een functionele interpretatie geeft aan dit soort gedrag. Een dergelijke interpretatie ligt tamelijk voor de hand voor de tot dusver gegeven voorbeelden van instrumenteel gedrag, en is ook toegepast op het merendeel van de expressies. Maar voor een aantal vormen van emotioneel gedrag is de functionele interpretatie misschien niet zo vanzelfsprekend. Het hanteringsgezichtspunt dient echter als een heuristiek. Het leidt tot pogingen om een functionele interpretatie te geven aan emotionele verschijnselen; mocht dat niet mogelijk blijken dan leidt

[pagina 110]

[p. 110]

het tot duidelijke herkenning van de grenzen van de functionele interpretatie en van de aard van het gedrag dat buiten deze grenzen ligt.

Inderdaad is niet al het gedrag dat door emotionele gebeurtenissen wordt opgewekt te beschouwen als hanteringsgedrag. Bij de bespreking van expressie zagen wij dat er reacties van onvermogen bestaan, bijvoorbeeld apathie en passief verdriet. Ook bij instrumenteel gedrag kan er sprake zijn van niet of slecht functioneren, of regelrechte verstoring; men denke aan verminderde precisie van geschoolde bewegingen of het ongrammaticaal worden van de spraakproduktie; of aan enkel nog passief uit het raam zitten staren. Ander gedrag is slechts een manifestatie van activatie: flink aanpoten op het werk met een prettige avond in het vooruitzicht, of de eerder genoemde activatietoename na een geslaagde prestatie.

De grenzen van wat men kan beschouwen als hanteringsgedrag zijn echter rekbaar. Ze verleggen zich naarmate het theoretisch inzicht verbetert en er plausibele hypothesen worden gevormd. Freud (1915) beschouwde de langdurige smartelijke preoccupatie met het verloren object na het overlijden van een geliefd persoon als een manier om het verlies te verwerken; hij noemde dit ‘rouwarbeid’. In dezelfde geest noemde Janis (1958) ‘piekerarbeid’ een zinvolle aanpassingsactiviteit ter voorbereiding op voorziene tegenspoed.

Inactiviteit en apathie kunnen worden toegeschreven aan het uitgeput raken van de reserves, maar zijn ook op te vatten als een manier om met een onbeheersbare situatie om te gaan, of om geen vruchteloze moeite te verspillen. Rothbaum e.a. (1982) hebben passiviteit zo geïnterpreteerd als een vorm van ‘secundaire beheersing’. Voor depressieve apathie zijn verschillende tentatieve verklaringen naar voren gebracht; het zou een vorm van hulpzoekende actie kunnen zijn, of een gedragswijze gericht op energiebehoud, of gedrag dat het subject in staat stelt zich los te maken van zijn belangen (Klinger 1975). Gevoelloosheid na een rampzalige of traumatische ervaring (Janis 1971; Parkes 1972; Horowitz 1976) is opgevat als een vorm van afweer tegen het onmiddellijke besef van het geleden verlies, en dus als een vorm van ‘secundaire hantering’. Sartre (1934) beschouwde zelfs flauwvallen als reactie op een emotionele schok als een handeling van ontkenning uit zelfbescherming. En misschien zit hij er niet eens zo ver naast: Bettelheim (1943) constateerde dat flauwvallen in het concentratiekamp, waar deze reactie overduidelijk dysfunctioneel was, bijzonder weinig voorkwam. Op soortgelijke wijze kan de activatietoename volgend op succes worden gezien als antwoord op een bedwingbaar gebleken omgeving. Vrijwel alle vormen van emotioneel gedrag kunnen op twee manieren worden geïnterpreteerd: óf vanuit het functionele standpunt (laten we zeggen, de benadering van Darwin), óf door het gedrag te beschouwen als een toevalligheid, bepaald door de manier waarop het zenuwstelsel nu eenmaal is opgebouwd, en door de tekortkomingen daarvan bij het

[pagina 111]

[p. 111]

adequaat hanteren van ‘excitatie’ (Spencers visie).

Wanneer we het vanuit het hanteringsstandpunt bekijken kan emotioneel gedrag worden opgevat als gedrag dat beoogt het doel van een actietendens te bereiken. Er zijn ook andere vormen van gedrag die niet direct gericht zijn op het ten uitvoer brengen van een actietendens, maar daar toch mee zijn verbonden. Gedrag kan gemotiveerd worden door de verwachting dat er een emotie zou kunnen optreden. Passief vermijdingsgedrag en goed geleerd actief vermijdingsgedrag zijn hier voorbeelden van. Bij een dier dat heeft geleerd zodra er een signaal wordt gegeven vlot te ontsnappen, voordat de schok die door het signaal wordt aangekondigd plaatsvindt, treedt geen emotie, of althans geen autonome arousal op (Solomon, Kamin & Wynne 1953). Talrijke vormen van gedragsregulatie zijn te begrijpen als anticipatoire pogingen om bepaalde emoties te krijgen of juist te vermijden (zie hoofdstuk 8). In zekere zin zijn dat dus ook emotionele gedragswijzen. Ze worden gemotiveerd door het vooruitzicht dat bepaalde emoties kunnen of zullen optreden. Hun structuur wijkt echter af van die van de eerder besproken gedragswijzen. Wanneer wij ook dit soort gedrag tot de categorie ‘emotioneel gedrag’ willen rekenen, wordt dit begrip te veelomvattend; men zou immers kunnen zeggen dat al het gedrag op de een of andere manier op een emotie vooruitgrijpt of inspeelt. De scheidslijn tussen emotioneel gedrag en gedrag dat wordt gemotiveerd door de anticipatie van emotie is echter onscherp.

2.10 Emoties als intentionele structuren

Hoewel emotioneel gedrag wordt gemotiveerd door een actietendens, is het toch vaak doelgericht. Veel emoties kunnen gedefinieerd worden als intentionele structuren. Intentionele structuren houden een bepaalde situatie in stand, dan wel veranderen deze, op bepaalde wijzen, met betrekking tot zekere aspecten van de situatie en met betrekking tot bepaalde objecten daarin. Ze zijn op deze manier nauwkeuriger en doeltreffender te definiëren dan op enige andere. Emotiewoorden verwijzen dus vaak naar intentionele structuren die voortkomen uit een plan om een actietendens te verwezenlijken. De woorden verwijzen naar de intentionele structuren en niet naar de actietendens die eraan ten grondslag ligt. De emotie liefde kan weer als voorbeeld dienen. Eerder is liefde omschreven als de neiging om dicht bij iemand te blijven, omwille van die nabijheid. Het relationele gedrag en de doelgerichte handelingen waartoe liefde aanzet lijken door deze neiging te worden verklaard. De opwelling of het gevoel van liefde kan worden beschouwd als de gewaarwording dat het verlangen samen te zijn een doel op zichzelf is. Hiermee is de omschrijving van liefde echter nog niet volledig. Er is nog niet gespecificeerd waartoe de nabijheid dient, noch

[pagina 112]

[p. 112]

hoe zij moet worden vormgegeven. Er is in de definitie van de actietendens dus nog geen onderscheid gemaakt tussen verschillende soorten liefde. Dat is wel belangrijk, want liefde heeft altijd een object, is altijd liefde voor iets. Abstracte liefde bestaat niet. De ene liefde beoogt lichamelijke nabijheid en lichamelijk contact; de andere kenmerkt zich door het ‘verlangen naar een vergrote waarde van het object’ (Scheler 1923).

Het zal duidelijk zijn dat het omschrijven van emoties als intentionele structuren - structuren die allemaal voortkomen uit een verandering in actiebereidheid - betekent dat de emoties op een ander niveau bekeken worden. Tot nog toe is voornamelijk gekeken naar emoties als kortstondige, eenmalige gebeurtenissen. Nu wordt de aandacht verschoven naar langer durende, of in elk geval meer uitgebreide responspatronen, waarin verwachtingen een grotere rol spelen. De emoties zoals ze in de vorige paragrafen zijn besproken vormen de bestanddelen, de atomen van het soort psychologische gebeurtenissen waarover het nu gaat.

Neem bijvoorbeeld jaloezie. White (1981) heeft terecht opgemerkt dat jaloezie niet een ‘ding’ is zoals vrees, noch een reeks ‘dingen’, maar een structuur. De waarneming dat iemand anders (mogelijk dan wel feitelijk) een genoegen beleeft aan iets waar men zelf recht op meent te hebben, wekt niet alleen de actietendens van haat op, of die van hulpeloos verdriet of ontreddering, ze leidt ook tot de aandrang dat genoegen te verstoren. Eén manier om dit te bereiken is het dwarsbomen, bedreigen of wegjagen van de rivaal. Een andere is de toegang tot het betreffende object te versperren: de geliefde bewaken, zijn of haar gangen nagaan, beletten dat de ander hem of haar ziet, of nog erger. Weer een andere mogelijkheid is het genoegen te ontkrachten, door in gedachten de waarde van de geliefde of het plezier van de rivaal (of datgene wat men zich daarbij voorstelt) te verminderen. Voor al deze handelingen is het nuttig dat men zeker is van zijn zaak, dus bespioneert en ondervraagt men de geliefde, leest men zijn of haar brieven, doorzoekt men zijn of haar portefeuille. De intenties kunnen ook een andere richting volgen, namelijk trachten controle te herwinnen door, al dan niet in de fantasie, de details van de gebeurtenissen te achterhalen: men neemt er dan in zekere zin zelf aan deel. De intenties verschillen verder afhankelijk van wie als de belangrijkste ‘genieter’ wordt gezien - de geliefde of de rivaal - en van het belang dat geschaad wordt door de gebeurtenis: de liefdesrelatie met de ander, de eigen veiligheid, de eigenwaarde of het eergevoel (zie White 1981; Buunk 1980). Er kan ook sprake zijn van pure afgunst op het genoegen zelf (Freud 1922). Geen van deze intenties hoeft overigens tot daden te leiden. De dadenblijven vaak beperkt tot piekeren, de intenties leiden meestal slechts tot de onrust aan hun drang te zijn overgeleverd.

Een ander voorbeeld is schuldgevoel. Is schuldgevoel slechts geestelijk leed, of geestelijk leed met een speciale, aan zijn oorzaak ontleende kwali-

[pagina 113]

[p. 113]

teit? Welnee. Schuldgevoel betekent terugschrikken voor de confrontatie met de feiten en voor de confrontatie met anderen, maar wel weten dat dit toch zal moeten gebeuren, en het daarom ook proberen. Het is het besef dat men er geen aanspraak op kan maken te zijn wat men zou willen zijn, en het is bijgevolg pogen om minder hooghartig, meer bescheiden te zijn, en het leven meer van twee kanten te zien.

In zekere zin is jaloezie de hierboven beschreven intentionele structuur, en is schuldgevoel dat terugschrikken voor die confrontatie, maar zich er wel aan onderwerpen -vooropgesteld, in beide gevallen, dat de intentionele structuur is ontketend door smart, de impuls tot verandering, en de stuurvoorrang voor de intenties die de impuls met zich meebrengt. Het lijdt geen twijfel dat een enkele vlaag van jaloezie of schuldgevoel ook een emotie is. Zo'n vlaag wordt ‘jaloezie’ of ‘schuldgevoel’ genoemd naar aanleiding van het denkobject in de gebeurtenis die haar heeft opgeroepen, en het is ook terecht haar zo te noemen, aangezien het object de kenmerken heeft die vragen, of roepen, om de hierboven beschreven intentionele structuren.

Het lijkt wellicht juister om voor deze nieuwe categorie psychologische gebeurtenissen een andere term dan emotie te kiezen. Echter, naast het gegeven dat in het dagelijks leven het woord emotie voor deze verschijnselen gebruikt wordt, zijn er andere redenen om dit niet te doen. Eén hiervan is dat emoties die de vorm van intentionele structuren aannemen, nog; steeds veranderingen in actiebereidheid zijn: ze zijn geworteld in een actietendens, ze worden opgewekt door signalen die om verandering dan wel handhaving van de situatie vragen, en ze eisen stuurvoorrang. Een andere reden is dat kortstondige en plotselinge emoties bij de mens zeldzaam zijn en dat veranderingen in actiebereidheid zich meestal ontwikkelen tot intentionele structuren. Jaloezie beperkt zich niet tot één vlaag van jaloezie, de meeste woedeaanvallen gaan verder dan een eenmalige impuls om te slaan. Woede ontwikkelt zich tot de behoefte om raak te slaan, en hard ook, en morgen weer. De ontwikkeling van actiebereidheid tot intentionele structuur lijkt dus beter op te vatten als een variatie op een continue dimensie van emotie.

Een derde en zeer belangrijke reden in dit verband is de volgende. Een groot aantal emoties, dat wil zeggen emotieconcepten, kan alleen adequaat beschreven worden als intentionele structuren: het gaat hier om de eerder besproken emoties die door hun object zijn gedefinieerd. Wanneer men emoties onderscheidt op basis van hun object, verwijst men naar verschillende intentiestructuren die erop gericht zijn vat te krijgen op die objecten. Het onderscheiden van emoties op basis van hun object is precies om die reden psychologisch relevant.

Niet alleen de zogenaamde complexe emoties kunnen omschreven worden aan de hand van intentionele structuren. Verschillende vormen van vrees vereisen verschillend gedrag, en ze onderscheiden zich in de intentio-

[pagina 114]

[p. 114]

nele structuur die ten grondslag ligt aan het gedrag. Bij sociale angst wordt de actietendens om het gevaar te reduceren, kenmerkend voor alle soorten vrees, verwezenlijkt door specifieke handelingen zoals ervoor zorgen dat men niet opvalt, zachtjes praten, klaar staan voor het verlenen van allerlei attenties, toegeeflijk zijn jegens anderen. Hoogtevrees vereist ander gedrag, faalangst weer ander gedrag. Het zijn de intentionele structuren die de ene vrees doen verschillen van de ander, en de actietendens van terugtrekking of bescherming is slechts een dun draadje dat de verschillende soorten vrees met elkaar verbindt.

Er is alle reden om meer aandacht te besteden aan de intentionele structuren bij emotie. Ze verschaffen namelijk een parameter van emotionele intensiteit die zich duidelijk onderscheidt van de eerder besproken parameters (par. 2.4) die de intensiteit van momentane responsen karakteriseren. Emoties verschillen in de draagwijdte van hun intentionele structuren, in de tijd dat deze voortduren nadat de gebeurtenis waardoor ze zijn opgewekt is afgelopen, en in de hardnekkigheid waarmee ze het handelen blijven beheersen. Men zou kunnen zeggen dat emoties intenser zijn naarmate hun intenties hardnekkiger en langduriger zijn, en naarmate de structuren meer gevarieerd zijn. Dit soort intensiteit is van sociaal belang, veel meer dan de intensiteit van een kortstondige reactie, het hoge stemvolume, het aantal geplengde tranen. Wie is - overeenkomstig Kennys (1963) argument - banger voor een kernoorlog: iemand die hartkloppingen krijgt bij het horen van een nieuwsbericht, of op zijn lippen bijtend en met een verkrampt gezicht de krant leest, of iemand die, op grond van het door hem geschatte risico van een kernoorlog, zijn toekomstplannen wijzigt, in de politiek gaat, of iedere interesse in het leven verliest? Iets dergelijks geldt voor de andere emoties. De intensiteit van de respons zoals die is af te lezen uit activatiemanifestaties, specifieke expressies en vegetatieve responsen, vertoont waarschijnlijk een positieve, zij het zwakke, correlatie met de intensiteit van de intentionele structuur. De intensiteit van de intentionele structuur is echter datgene wat consequenties heeft voor het individu en zijn omgeving.

Hartstochten en sentimenten

De bespreking van de intentionele structuren brengt ons op het raakvlak tussen emoties en langer aanhoudende psychologische verschijnselen die eveneens worden opgewekt door een bepaalde overeenstemming of discrepantie tussen een gewenste toestand en de werkelijke toestand, maar die. niet tot een verandering in actiebereidheid leiden. Dit soort psychologische verschijnselen noemen wij ‘hartstochten’ of, net als onder anderen Shand (1896), McDougall (1923) en Arnold (1960), ‘sentimenten’.

Er zijn angsten die het gedrag beheersen zonder het hart sneller te laten kloppen. De angst voor een kernoorlog die iemand aanzet tot politieke

[pagina 115]

[p. 115]

actie, of die maakt dat iemand de zin van het leven niet meer inziet, is hier een voorbeeld van. Een ander voorbeeld is de goed georganiseerde fobie, die eruit bestaat dat men voortdurend zorgt bij het fobie-object uit de buurt te blijven. Er is daarbij misschien geen sprake van een angstige emotionele toestand, de dreiging is niettemin voortdurend merkbaar en stuurt het gedrag. Iets dergelijks geldt voor sommige vormen van verdriet. Die kunnen leiden tot tranen en wanhoop, maar ondertussen is het leven vol van andere dingen: handelingen om de leegte te vullen of contact te zoeken met de verloren persoon door bloemen bij haar portret te zetten of zijn kleren die nog in de kast hangen af te borstelen. Het is duidelijk dat de afwezigheid voortdurend wordt gevoeld, en dat er steeds op gereageerd wordt. Het verdriet houdt aan, maar in een andere betekenis dan verandering in actiebereidheid. Andere emoties kunnen zich op dezelfde wijze gedragen; in feite geldt dit voor alle emoties die op een of andere manier een oordeel inhouden omtrent een object of een gebeurtenis. Neem bijvoorbeeld verontwaardiging: sommige verontwaardiging kan aanleiding geven tot een min of meer permanente persoonlijke of politieke opstelling, bijvoorbeeld wanneer zij is opgewekt door waargenomen onrecht of onderdrukking. Een ander voorbeeld is liefde: de liefde blijft voortbestaan wanneer de verliefde slaapt, komt tot uiting wanneer men vrij kan krijgen of nemen van zijn werk, en kan de vorm aannemen van een echte emotie wanneer de geliefde onverwacht verschijnt, ziek is, of vertrekt.

In het bovenstaande is voor het gemak het woord emotie gebruikt, maar dit sticht verwarring. Wij geven er de voorkeur aan de beschreven verschijnselen hartstochten te noemen. De structuur van deze hartstochten, deze vormen van angst en verdriet, verontwaardiging en liefde, lijkt niet veel te verschillen van die van de corresponderende emoties. Het object, of datgene wat aanzet tot de reactie, is vergelijkbaar, of in sommige gevallen eender: een bepaald soort mismatch, zoals bedreiging, verlies of belediging; of juist match, reëel of potentieel. De handelingen voortkomend uit hartstochten volgen hetzelfde patroon als handelingen die hun oorsprong hebben in een actietendens: bescherming zoeken, een obstakel of tegenstander verwijderen, enzovoort. Het enige verschil is dat bij de structuren die wij hartstochten noemen, de handelingen spontaan worden uitgevoerd, dat wil zeggen, ze worden niet noodzakelijkerwijs opgewekt door een daadwerkelijke confrontatie met een relevante gebeurtenis. Ze vloeien voort uit een eerder opgesteld plan. Bij de verschijnselen die wij hartstochten noemen wordt de handeling opgeroepen door een doel dat hoge prioriteit heeft in de doelenhiërarchie van het individu. Emoties zijn actietendensen, hartstochten zijn doelen. Emoties impliceren stuurvoorrang, hartstochten impliceren een hoge prioriteit in de doelenhiërarchie.

De doelen die wij hartstochten hebben genoemd kunnen langere tijd blijven bestaan in de vorm van disposities. Dit is het geval wanneer zij op

[pagina 116]

[p. 116]

een gegeven moment niet de hoogste prioriteit bekleden, maar ook wanneer ze actie teweegbrengen of beïnvloeden. Met andere woorden: hartstochten zijn tot belangen geworden emoties, dat wil zeggen het zijn disposities die het optreden van een bepaalde toestand verkiezen boven het achterwege blijven van die toestand (zie hoofdstuk 6). Het zijn tot belangen geworden emoties omdat een bepaald soort situatie, een bepaald soort mismatch, waardoor gewoonlijk een emotie wordt opgewekt, voor het subject blijft voortduren, en een aanhoudende prikkel tot handelen is geworden. De emotie verontwaardiging maakt plaats voor het besef van een misstand, enzovoort.

De hartstochten zowel als talrijke emoties vinden hun oorsprong in een min of meer permanente taxatie van het betrokken object. Wanneer men vervuld is van het doel om de nabijheid of zelfs het bezit van een bepaalde persoon te bereiken, dan moet deze persoon zijn getaxeerd als begeerlijk, als de enige die geschikt is om de betreffende belangen te bevredigen. Dit soort taxaties is qua structuur identiek aan de taxaties die aan iedere emotie ten grondslag liggen - de eerder beschreven beoordeling van mismatch, match of potentiële match tussen een gebeurtenis en een belang, of tussen de mogelijkheden van een object en een belang. De min of meer duurzame taxaties - voorkeuren en antipathieën, begeerten en aversies - zijn echter dispositionele grootheden. Ze zijn er ook terwijl men slaapt. Ze zijn er ook wanneer ze niet tot uiting komen in vreugde, verdriet, of woede, al kan men zich er dan rekenschap van geven, bijvoorbeeld wanneer men 's avonds in bed zijn sympathieën en antipathieën de revue laat passeren.

Dit soort taxaties noemen wij sentimenten. Het gebruik van deze term in het werk van Shand en Arnold is enigszins ambigu: soms lijkt hij te verwijzen naar iemands besef van zijn houding - iemands gevoelens ten opzichte van een bepaald object of een bepaalde kwestie - en soms naar de dispositie waar de gevoelens de uitdrukking van zijn. Voor de disposities zullen wij de term belangen (of, meer in het bijzonder, oppervlaktebelangen - zie hoofdstuk 6) hanteren.

Men kan het al dan niet eens zijn met de bovenstaande definities van hartstocht en sentiment, of met de gegeven analyse van de verschijnselen waarvoor deze termen gebruikt zijn. Het gaat hier echter niet in de eerste plaats om precieze definities of analyses. Waar het om gaat is dat emotiewoorden zoals vrees, woede, verdriet, liefde of haat zonder onderscheid worden gebruikt voor emoties, hartstochten, en sentimenten - oftewel, voor kortstondige responsen, voor doelen die langere tijd voortduren, en voor houdingen of taxaties. Het woord emotie zelf wordt in sommige gevallen zonder onderscheid gebruikt voor ieder van deze drie verschijnselen. Liefde, haat en verliefdheid verwijzen vaker naar sentimenten en hartstochten dan naar emoties; voor woorden als verdriet en vrees kan dit anders liggen. Hoe dan ook, in beide gevallen wordt nu het een, dan het ander

[pagina 117]

[p. 117]

bedoeld. Dit is een bron van voortdurende verwarring en nodeloze meningsverschillen.

Het geeft ook aanleiding tot allerlei schijnbare paradoxen. Iemand kan uit verdriet onverschillig staan tegenover de hele wereld. Iemand kan boos zijn uit jaloezie. Liefde kan iemand ongelukkig en zenuwachtig maken. Dit soort paradoxen - emoties die emoties veroorzaken - kan men interpreteren als een weerspiegeling van mengvormen (of combinaties) van verschillende emoties. We hebben in paragraaf 2.8 gezien dat jaloezie bijvoorbeeld door sommigen is opgevat als een mengvorm waar woede een onderdeel van is. De bovenstaande voorbeelden zijn echter geen mengvormen; het zijn uitspraken waarin twee verschillende soorten grootheden tegelijkertijd voorkomen: aan de ene kant de meer duurzame of dispositionele verschijnselen zoals hartstochten, sentimenten of belangen; aan de andere kant de meer incidentele verschijnselen, de emoties. Dat iedere hartstocht, ieder sentiment of belang een verscheidenheid aan emoties tot ontwikkeling kan brengen hoeft geen verwondering te wekken, aangezien ‘de specifieke organisatie tot welke alle emoties zich ontwikkelen er een is waarin zij dienen op te treden als vormen of fasen in de levensgeschiedenis van de sentimenten’ (Shand 1896, blz. 217). Dit is een centraal punt voor de emotietheorie, waar wij in hoofdstuk 6 op terug zullen komen.

2.11 De herkomst van emotioneel gedrag

Waar komt emotioneel gedrag vandaan? Deze vraag bestaat eigenlijk uit twee aparte vragen, die duidelijk uit elkaar gehouden dienen te worden. Ten eerste: hoe komt het dat bepaalde prikkels in staat zijn om emotionele reacties op te wekken? Ten tweede: hoe zijn deze reacties deel uit gaan maken van het gedragsrepertoire van het subject, en hoe hebben zij zich ontwikkeld tot reacties op het soort prikkels waarop zij reacties zijn? Wij gaan in deze paragraaf kort op de tweede vraag in; de eerste komt in hoofdstuk 5 aan de orde.

Soortspecifiek gedrag

Soortspecifiek gedrag is gedrag dat deel uitmaakt van het aangeboren repertoire van de soort. Dit repertoire stelt het dier in staat het gedrag te vertonen zonder het te hoeven leren, of het snel te leren wanneer anderen het voorbeeld geven. Een voorbeeld van het laatste is het rechtop lopen bij mensen.

In paragraaf 2.6 is gesproken over het aangeboren zijn van expressief gedrag en van talrijke elementaire emotionele gedragswijzen zoals vluchten, verstarren en aanvallen. Zoals gezegd maken de expressies samen met meer volledige gedragspatronen deel uit van gedragssystemen.

[pagina 118]

[p. 118]

Tot het aangeboren repertoire behoren voorts de activatiewijzen alsook de deactivatiepatronen en de inhibitoire respons, en tevens de autonome arousalpatronen die in het volgende hoofdstuk aan de orde komen.

Dieren hebben een aantal gedragsprogramma's tot hun beschikking die ten dienste staan van hun verlangens en genoegens: prooigedrag, seksueel gedrag waaronder hofmaakgedrag, verschillende soorten sociaal gedrag. Bij mensen worden ongeleerde responsen, behalve de gelaatsexpressies, gewoonlijk van weinig belang geacht. Dit is waarschijnlijk onterecht, vooral als men bedenkt dat er bepaalde gedragsvormen zijn die de kop opsteken wanneer de inhibitie om een of andere reden wegvalt, of die vrijwel universeel lijken voor te komen. Een voorbeeld van het eerste is bijten als woedegedrag, dat men kan tegenkomen tijdens woedeaanvallen van patiënten met neurologische stoornissen (zie Poeck 1969). Het feit dat kussen, liefkozen, cadeautjes geven aan kinderen en liefdespartners in zeer uiteenlopende culturen voorkomt, lijkt erop te wijzen dat deze gedragingen deel uitmaken van een biologisch voorbereid gedragssysteem van koestering. Lichamelijk krachtvertoon bij mannen en het maken van erotisch suggestieve bewegingen in de nabijheid van potentiële erotische partners bij vrouwen zijn ook intercultureel wijd verbreide gedragingen en lijken deel uit te maken van een aangeboren hofmaakpatroon. Andere vrijwel universele gedragspatronen zijn het gebruik maken van handsignalen bij wijze van sociale groet (wuiven, handen schudden; Eibl-Eibesfeldt 1974), glimlachen als een signaal van sociale acceptatie, en verder misschien ook voedsel aanbieden aan niet-vijandige bezoekers en de vocale of visuele begroetingssignalen waarvan men zich bedient wanneer men op zijn weg een vreemde tegenkomt.

Inzicht

Er bestaat gedrag dat niet echt als aangeboren kan worden beschouwd, noch als aangeleerd in de zin dat gebleken succes aanzet tot herhaling bij volgende gelegenheden. Dit soort gedrag vloeit als vanzelf voort uit de situatie waarin het ontstaat; het lijkt het meest logische dat men kan doen gezien de omstandigheden, en het succes blijkt niet na afloop van maar tijdens het gedrag. De duidelijkste voorbeelden hiervan zijn benadering, als de handeling die geschikt is om iets te krijgen dat je wilt hebben, en vermijding (fysiek terugtrekken) als de handeling die geschikt is om geen last te hebben van iets dat je niet wenst. Het probleem dat dit soort gedrag met zich meebrengt is eerder door Köhier aangestipt (ik geloof in zijn Gestaltpsychology [1929], hoewel ik de bron niet heb kunnen achterhalen): Waarom wordt iets aantrekkelijks benaderd, en waarom volgt benadering doorgaans een rechte lijn? Benaderingsgedrag en de rechte lijn vloeien kennelijk voort uit de dynamiek van de situatie; benadering is kennelijk de handeling waardoor de mismatch die ertoe aanleiding geeft afneemt, en de

[pagina 119]

[p. 119]

rechte lijn de beste manier om dit te bereiken.

We zullen deze wijze van gedragsgeneratie, en deze samenhang tussen prikkel en reactie intuïtief noemen, in overeenstemming met de perceptuele ondertoon van ‘inzicht’. Het doet niet ter zake of op inzicht berustend probleemoplossen en intuïtieve gedragsgeneratie geleerd zijn; ze zijn waarschijnlijk terug te voeren op het soort leren dat Harlow (1949) ‘het verwerven van learning sets’ heeft genoemd. Vermijdingsgedrag lijkt inderdaad niet voor te komen wanneer het subject geen ervaring heeft met schadelijke gebeurtenissen. Waar het om gaat is dat benaderingsgedrag noch is aangeleerd als reactie op het verlangen om dichterbij iets of iemand te komen, noch een aangeboren reactie is op dat verlangen of op een aantrekkelijke stimulus; hetzelfde geldt voor vermijding in de strikt ruimtelijke zin van het begrip. En benadering en vermijding zijn nu niet bepaald de minst belangrijke onder de emotionele gedragingen en actietendensen.

Intuïtieve verbanden spelen waarschijnlijk een zeer belangrijke rol in de ontwikkeling van emotioneel gedrag. Men heeft opgemerkt (Testa 1974) dat het voor dieren heel moeilijk is gedrag aan te leren wanneer handeling en gevolg niet snel op elkaar volgen (bijvoorbeeld bij uitgestelde bekrachtiging), of wanneer er een ruimtelijke afstand bestaat tussen handeling en gevolg (bijvoorbeeld wanneer het dier door op een pedaal te drukken een elektrische schok aan de andere kant van de kooi kan voorkomen) - kortom, wanneer de causaliteit (Michotte 1950) niet meer direct kan worden waargenomen.

Leren

Van oudsher is de verwerving van emotioneel gedrag opgevat als een proces van instrumenteel leren, of uitkomstieren, zoals Irwin (1971) het noemt. Een duidelijk voorbeeld van uitkomstieren bij dieren is leren door een doolhof naar een voedselbeloning te lopen, of het aanleren van vermijdingsgedrag. Dit laatste houdt in dat het dier leert een bepaalde handeling te verrichten als reactie op een signaal, wanneer door de betreffende handeling een onaangename prikkel die anders op het signaal zou volgen wordt voorkomen. We kunnen zeggen dat gedrag wordt aangeleerd als reactie op een prikkel wannéér en ómdat het een belonende uitkomst heeft. Volgens de theorie (en experimenteel onderzoek heeft dit ook aangetoond) hoeft het individu de uitkomst niet uit directe ervaring te kennen. Er bestaat zogenaamd symbolisch leren, waarbij men zich een idee vormt van de uitkomst op basis van redenatie en door anderen verstrekte informatie, en leren kan berusten op observatie, dat wil zeggen men leert doordat men anderen belonende uitkomsten ziet behalen met behulp van bepaalde middelen (Bandura 1977a).

Het is niet bekend in hoeverre de verwerving van emotioneel gedrag overeenkomt met de hierboven gegeven beschrijving van instrumenteel le-

[pagina 120]

[p. 120]

ren of uitkomstieren. Voor het vermijdingsgedrag, zoals in het oorspronkelijke onderzoeksmodel aangeleerd, gaat het in ieder geval niet op. Bij dieren bestaat vermijdingsleren uit leren selecteren: er wordt geleerd welke van alle beschikbare, ongeleerde reacties op vreeswekkende stimuli het meest doeltreffend is in de specifieke stimulussituatie (Bolles 1970). Springen, verstarren en wegrennen, ‘verworven’ reacties op een alarmerend signaal, zijn niet slechts willekeurige reacties uit het responsrepertoire van het dier. Het zijn soortspecifieke afweerresponsen (‘species specific defense responses’, ssdr's; Bolles 1970). Het blijkt uiterst moeilijk te zijn een dier een willekeurige respons (bijvoorbeeld zijn poot likken) aan te leren om een schok te vermijden (Bolles 1972). Net zo moeilijk als het is om een mens te leren wanneer hij valt niet zijn spieren te spannen maar zich juist te ontspannen, of in een acute noodsituatie weloverwogen te handelen, in plaats van weg te rennen of te springen of in het wilde weg iets beet te grijpen.

Uitzonderingen daargelaten, blijkt een aanzienlijke mate van emotioneel gedrag, vooral bij mensen, te zijn verworven op basis van persoonlijke ervaring, observationeel leren, informatie van anderen, of de eigen redeneringen met betrekking tot het mogelijke effect van het gedrag. Het dient opgemerkt te worden dat de wenselijke uitkomst dikwijls inherent is aan de handeling en niet afhankelijk is van bekrachtiging van buitenaf. Dreiggedrag, of het nu aangeboren is of van anderen overgenomen, is een effectief middel om anderen te intimideren; dagdromen kan een effectief middel zijn om de geliefde naderbij te brengen, al is het slechts in de fantasie, of om zorgen te verdrijven. Overigens doet men niet alleen binnen, maar ook buiten de emotionele omstandigheden kennis op omtrent het effect van een emotionele handeling. Iets dat in een bepaalde situatie bijdraagt tot het dichterbij brengen van een begeerd object, het verwijderen van een obstakel of het weren van ongewenste invloeden, zou weleens hetzelfde effect kunnen sorteren in andere situaties.

Een rijke bron van emotioneel gedrag is de observatie van door anderen gegeven voorbeelden. Kinderen nemen heel snel fysieke en verbale uitingen van agressie over die ze in het echt of via de massamedia te zien krijgen, vooral wanneer deze succes hebben of goedgekeurd worden (Bandura 1973). Ook passieve gedragswijzen worden dikwijls van anderen over-genomen, bijvoorbeeld huilen om hulp of aandacht te krijgen, een onderdanige houding aannemen om moeilijkheden te voorkomen of op subtiele wijze controle te verkrijgen, of mokken als een uiting van passief verzet.

Veel emotioneel gedrag wordt dus gemodelleerd naar voorbeelden uit de omgeving. De sociale omgeving, inclusief de culturele traditie, heeft een sterke, vormende invloed op het gedrag van het individu. Dit kan heel concreet zijn, in de zin dat de omgeving de middelen aanreikt om een bepaalde actietendens ten uitvoer te brengen, wapens of scheldwoorden bij-

[pagina 121]

[p. 121]

voorbeeld. Het kan zich ook op een meer fundamenteel emotioneel niveau afspelen, in de zin dat de sociale omgeving het individu voorziet van expressies die vorm geven aan een op zich ongestructureerde opwindingstoestand. Zich op de borst beuken, de haren uit het hoofd trekken, de kleren van het lijf rukken en het hoofd bedekken met as zijn waarschijnlijk puur culturele uitvindingen ter aanvulling van wat zich anders zou beperken tot geschreeuw en verwrongen gezichten. Averill (1982) heeft een beschrijving gegeven van culturele patronen van zeer heftig agressief gedrag, zoals amok op Java of ‘een wildeman zijn’ op Nieuw-Guinea. Deze gedragswijzen worden aangemerkt als culturele patronen omdat de syndromen per cultuur lijken te verschillen, cultureel geaccepteerd zijn en van een naam zijn voorzien, en waarschijnlijk door het individu worden overgenomen omdat hij ze bij stamgenoten heeft gadegeslagen. De rol van de cultuur in deze en soortgelijke syndromen dient echter met enige voorzichtigheid beoordeeld te worden. Het syndroom geeft slechts concrete vorm aan een bepaalde actietendens, aan een verstoring die er anders ook zou zijn geweest. Het is bovendien niet duidelijk hoever de vormende invloed van de cultuur werkelijk gaat. Amok, het syndroom van de wildeman en aanverwante syndromen lijken, ondanks uiterlijke verschillen, in wezen sterk op elkaar. Een ander cultureel syndroom, latah, opJava, een schijnbaar dwangmatige neiging om anderen te imiteren, komt voor bij subjecten in een toestand van vertroebeld bewustzijn, en is daarom wellicht niet wezenlijk verschillend van responsen die in onze cultuur onder hypnose voorkomen. Men zou zich kunnen afvragen wat de rol van de cultuur in dezen nu eigenlijk precies inhoudt: levert de cultuur werkelijk het model van emotionele manifestaties, of zorgt zij er slechts voor dat universele reactiewijzen van een cultuurgebonden vernis worden voorzien?

Gedragsfrequentie

Leren is in tweeërlei opzicht van invloed op gedrag: het heeft tot gevolg dat er nieuwe gedragswijzen tot uitdrukking komen, maar werkt ook door in de frequentie waarmee de gedragswijzen worden vertoond. De frequentie van gedrag hangt af van het verwachte resultaat ervan, hetwelk weer afhangt van eerdere bekrachtiging. Als wegrennen bij angst wordt beloond, zal dit gedrag vaker vertoond worden. Hetzelfde geldt voor agressie. Ratten die bij gevechten meestal winnen hebben de neiging agressief te worden, terwijl regelmatige verliezers juist onderdanig gedrag gaan vertonen (Scott & Marston 1953). Wanneer agressief gedrag bij duiven wordt beloond met voer neemt het sterk toe in frequentie (Azrin & Hutchinson 1967). Soortgelijke effecten zijn te zien bij mensen. Wanneer de omgeving gemakkelijk zwicht voor woede-uitbarstingen dan bestaat de kans dat op den duur de minste provocatie daar al aanleiding toe geeft. Er is bijvoorbeeld aangetoond in een experiment van Cowan en Walters (1963) dat agressief gedrag

[pagina 122]

[p. 122]

bij jongens door beloning werd versterkt; de jongens bleven bovendien agressief ook nadat de beloningen werden ingetrokken. Ook ‘plaatsvervangende bekrachtiging’ (‘vicarious reinforcement’), het zien dat bepaald gedrag bij anderen een gunstig effect heeft, stimuleert de neiging hetzelfde te doen (Bandura 1973). De parameters van de bekrachtigingseffecten zijn ook hier weer tamelijk onduidelijk. Er zijn altijd individuen die ondanks alle aanmoedigingen niet agressiever worden. Een ander voorbeeld: op het huilen van een baby reageren met aandacht en voedsel heeft, in tegenstelling tot wat dikwijls wordt beweerd, niet tot gevolg dat het huilen toeneemt (Murray 1979).

Gedrag wordt niet alleen versterkt door succes met betrekking tot het nagestreefde doel. Gedragstendenties kunnen ook versterkt worden door bijverschijnselen, zoals waardering, aanmoediging, sociale acceptatie, of alleen maar doordat men het gevoel heeft dankzij het betreffende gedrag in achting te stijgen, bij anderen of bij zichzelf. Dit soort ‘bekrachtigers’ verklaart het niet geringe effect van de sociale omgeving op gedrag. Een voorbeeld is de al eerder genoemde aanwakkering van agressie door sociale waardering (zie Bandura 1973). Andere voorbeelden zijn collectieve woede of collectief enthousiasme; weer andere zijn vormen van vrees, verontwaardiging of plezier die kenmerkend zijn voor bepaalde culturen en die bij intercultureel onderzoek zo duidelijk naar voren komen (zie Gordon 1981). Bij onaangepast gedrag worden deze bijverschijnselen van emotie vaak ‘secundaire ziektewinst’ genoemd; ze hebben tot gevolg dat het subject in zijn onaangepaste gedrag blijft volharden. Bandura (1977a) noemt bijvoorbeeld een onderzoek van Harris, Wolfe and Baer (1964) waarin werd aangetoond dat het teruggetrokken gedrag van bepaalde kinderen in een klas varieerde afhankelijk van de hoeveelheid aandacht die de kinderen van de onderwijzer kregen wanneer zij zich zo gedroegen. Als de kinderen alleen aandacht kregen wanneer zij initiatief vertoonden verminderde het teruggetrokken gedrag. Iets dergelijks is waargenomen bij fobici: het angstige gedrag lijkt in stand gehouden te worden door de aandacht en de steun die de patiënten van hun partner krijgen wanneer ze dit gedrag vertonen. Vaak zijn de beloningen nog subtieler. Miserabel, hulpeloos, slachtofferachtig gedrag brengt schuldgevoelens teweeg bij de interactiepartner, wat het slachtoffer somsgoed uitkomt.

Woede dient niet alleen om anderen te intimideren, maar geeft iemand ook het gevoel dat hij de omstandigheden onder controle heeft en in staat is de frustrerende situatie waarin hij zich bevindt te veranderen. Depressief en hulpeloos ‘niet-gedrag’ ontslaat het subject van zijn verplichting iets aan de toestand te doen. Door passief gedrag en vermijdingsgedrag in het algemeen ontkomt men aan de noodzaak om adequaat op de situatie te reageren. Zelfbestraffing bij schuldgevoel is niet alleen een manier om de schuld te vereffenen, maar geeft de betrokkene ook het gevoel dat hij, ondanks alles, een deugdzaam mens is.

[pagina 123]

[p. 123]

Of het hierboven beschreven model van gedragsbekrachtiging het meest geschikte is om het secundaire winsteffect, en gedragsversterking in het algemeen, te verklaren is niet zo zeker. Bij de zojuist gegeven voorbeelden zou men zeggen dat niet zozeer het gedrag op zich wordt versterkt, maar de emotie. Ofwel, wat versterkt wordt is de aanzet tot het gedrag, de actietendens of de activatietoestand, de drang om iets aan de situatie te doen, of juist het besef dat men daartoe niet in staat is.

2.12 De invloed van emoties op het gedrag

Emoties hebben gevolgen voor ander gedrag, waaronder cognitief gedrag. Deze gevolgen vormen het onderwerp van een van de belangrijkste twistpunten omtrent de aard van emoties, namelijk: moet men de emotie beschouwen als een verstoring van het normaal functioneren van het organisme, of als een adaptief, energiegevend mechanisme?

Young (1961) beschouwde de onderbreking van doelmatig adaptief gedrag als de kenmerkende eigenschap van emotie, en als het enige waarin emotie zich onderscheidt van andere psychische verschijnselen. Ook Hebb (1949) zag de ontregeling als het belangrijkste aspect van emotie, dat wil zeggen als het belangrijkste gedragselement dat een speciale verklaring behoefde. De visie dat emotie in de eerste plaats een verstoring zou zijn is fel bestreden door bijvoorbeeld Leeper (1948) en Arnold (1960). Zij leggen juist de nadruk op de motiverende kracht van bepaalde emoties, zoals vrees, woede of vreugde; op het opbouwende karakter van gedrag dat uit nieuwsgierigheid of liefde voortvloeit, en op het adaptieve karakter van de betrokken actietendensen, die gericht zijn op de bescherming of bevrediging van het organisme.

Beide partijen beschikken natuurlijk over de nodige argumenten om hun interpretatie te verdedigen. De controverse komt in feite hierop neer: In welke mate wordt de doelmatigheid van gedrag verzwakt dan wel versterkt door emotie? Wat zijn de omstandigheden waaronder van het een of van het ander sprake is? Met andere woorden, wanneer ontregelt emotie, en wanneer heeft zij juist een organiserende en motiverende invloed, en waarom?

Niet alle gevolgen van emotie zijn verstorend respectievelijk activerend en adaptief. Sommige gevolgen zijn er gewoon. Dit geldt met name voor de invloed van emotie op de organisatie van het geheugen en op de inhoud van het denken. Deze invloeden zullen aan het slot van deze paragraaf kort worden besproken.

Gedragsverstoring

Nadelige effecten van emotionele gebeurtenissen op het cognitief en psy-

[pagina 124]

[p. 124]

chom*otorisch functioneren van het organisme zijn beschreven op basis van observatie zowel als van experimenteel onderzoek. Niet meer dan zo'n 20 procent van de infanteristen lijkt tijdens een gevecht hun geweer af te vuren, terwijl slechts een fractie ook zorgvuldig richt (Marshall 1947, geciteerd door Hebb 1970). Of dit alleen aan emotie moet worden toegeschreven is natuurlijk de vraag. Slachtoffers van natuurrampen of bombardementen zwerven vaak doelloos door het puin, in plaats van de nog mogelijke actie ten behoeve van hun overleven te ondernemen. Mensen die vluchten voor een brand of overstroming nemen vaak nutteloze dingen met zich mee, in plaats van waardevolle bezittingen of bruikbare voorwerpen. Ongeveer 15 procent van de slachtoffers van rampen vertoont een totaal onvermogen tot doelmatig handelen (zie bijv. Tyhurst 1951). Lindemann (1944) en Parkes (1972) beschrijven een dergelijk instorten van gecoördineerd handelen na de dood van een levenspartner. De persoon in kwestie is vaak niet in staat om in zijn dagelijkse behoeften te voorzien en verwaarloost zijn persoonlijke verzorging. De tijd wordt verdaan met onbelangrijke bezigheden, zoals voor de derde keer achter elkaar de planten water geven. De persoon is of voelt zich vooral niet in staat om zijn of haar werk te doen of voor de kinderen te zorgen. In noodsituaties blijken mensen zich dikwijls niet te kunnen concentreren op de noodzakelijke handelingen, en in beslag te worden genomen door steeds terugkerende, stereotiepe gedachten of door irrelevante details van de situatie.

De gedragsverstoringen die worden veroorzaakt door traumatische ervaringen zoals rampen, persoonlijk verlies of ernstige ziekte, kunnen onder twee noemers worden ondergebracht: die van de verdoofdheid, de ‘ontkenningstoestand’, en die van de ‘intrusietoestand’ (‘denial states’ en ‘intrusion states’; Horowitz 1976, 1982). De eerste komt in hoofdstuk 7 aan de orde. Wat betreft de intrusietoestanden volgen wij de beschrijving van Horowitz. Een intrusietoestand wordt gekenmerkt door schrikachtigheid, slaap- en droomstoornissen, zich opdringende gedachten - voortdurend gepieker over de gebeurtenis, steeds over dezelfde details - en ongevraagde voorstellingen, perceptuele illusies, denken dat men de verloren persoon ziet, pseudo-hallucinaties; dit laatste vooral voor het inslapen. Er is voorts sprake van ‘hypervigilantie’, het responspatroon dat bestaat uit overmatige alertheid, waarbij voortdurend de omgeving in de gaten wordt gehouden en men voortdurend klaar staat om nieuwe prikkels te interpreteren als voorbode van nog meer ellende: alles wordt gezien in het licht van het gebeurde. Ten aanzien van andere onderwerpen is het subject niet in staat zich te concentreren of helder te denken.

Dit patroon beperkt zich overigens niet tot de nasleep van traumatische gebeurtenissen. Hypervigilantie (met gepreoccupeerdheid en gepieker) is ook typerend voor de spanning en de druk die optreden wanneer men een belangrijke persoonlijke beslissing moet nemen (Janis & Mann 1977).

[pagina 125]

[p. 125]

De verlammende en het denken belemmerende effecten, die vooral optreden bij plankenkoorts, verlegenheid en door gevaar ontketende paniek, zijn waarschijnlijk van een iets andere aard. Het denken wordt geblokkeerd, het hoofd wordt leeg, of men is juist heel sterk gericht op één enkel iets, één object, één handelwijze die blindelings wordt gevolgd.

Veel van het gebruikelijke emotionele gedrag, al heeft het dan een adaptieve strekking, is tot op zekere hoogte dysfunctioneel. En dat niet alleen; het subject is zich daar zelf vaak van bewust, zonder dat hij of zij er iets aan kan doen. Plankenkoorts kan dan wel worden opgevat als een zinvolle terugtrekkingsreactie naar aanleiding van een bedreigende situatie, dat neemt niet weg dat de voorstelling die men had willen geven erdoor geblokkeerd wordt. Uit verlegenheid, woede of verlangen zegt men dingen waarvan men op hetzelfde moment weet dat men ze niet zou moeten zeggen. Een uitbarsting van jaloezie is dan wel begrijpelijk als een poging om de partner terug te krijgen, maar het is niet waarschijnlijk dat men zijn partner er inderdaad door terugkrijgt, en nog veel minder dat zijn of haar liefde er groter door wordt. Woede die niet wordt gecontroleerd kan de kwaliteit van de aanval benadelen.

Naar een aantal nadelige effecten van emoties is experimenteel onderzoek verricht. De psychom*otorische coördinatie bleek af te nemen door zenuwachtigheid ([sic!] Luria 1932), bij Sovjet-studenten die in de jaren twintig werden opgeroepen voor politieke screening, en bij angstige proefpersonen vergeleken met niet-angstige proefpersonen (het onderscheid berustte op scores op de Manifest Anxiety Scale; Farber & Spence 1953). Andere voorbeelden van verstoring zijn te vinden bij meer cognitief-bepaalde activiteiten. ‘Onverzorgd taalgebruik’, gekenmerkt door aarzelingen, herhalingen, en onzorgvuldige zinsbouw, bleek toe te nemen tijdens de meer stressvolle momenten van psychiatrische gesprekken (Mahl 1959; Dittman 1962). Angstige proefpersonen maakten meer fouten en waren langzamer in het leren van woordenlijsten dan proefpersonen die niet bang waren (zie bijv. Montague 1953; Jensen 1962). Proefpersonen maakten meer fouten bij visuele waarnemingstaken wanneer ze schokken kregen toegediend (Wachtel 1968). We zullen echter dadelijk zien dit soort prestatievermindering niet altijd optreedt in situaties waar sprake is van angst of emotie. De hier vermelde gegevens zijn van de soort die gewoonlijk in dit verband wordt genoemd. Men kan zich afvragen of het zin heeft verschillende groepen proefpersonen, zoals angstige tegenover niet-angstige, met elkaar te vergelijken; er bestaan geen gegevens waaruit blijkt dat de emoties ten tijde van het onderzoek parallel liepen aan het verschil tussen de groepen.

Responsonderdrukking

Emotionele reacties interfereren vaak met andere handelingen die aan de gang zijn of met taken die verricht moeten worden; de interferentie is een

[pagina 126]

[p. 126]

gevolg van het feit dat het subject zijn aandacht elders heeft of van de verstarring en andere inhibitie in angst. De interferentie van emotie met aan de gang zijnde activiteiten is bij dieren onderzocht door middel van het geconditioneerde emotionele responsparadigma (cer, ‘conditioned emotional response’). In deze experimentele opstelling leert het proefdier eerst een instrumentele respons aan, bijvoorbeeld op een pedaal drukken voor een voedselbeloning. De respons wordt vervolgens op een constant niveau gehouden door middel van een partieel bekrachtigingsschema. Daarnaast leert het proefdier dat een bepaald signaal (bijvoorbeeld het aangaan van een lamp) wordt gevolgd door een elektrische schok; dit signaal wekt, mag men aannemen, angst op. Wanneer nu het signaal wordt gegeven tijdens de respons, wordt deze laatste onderbroken of het tempo ervan vertraagd. De mate waarin de respons wordt onderdrukt blijkt gerelateerd te zijn aan variabelen zoals de intensiteit van de schokken en het toedienen van kalmeringsmiddelen (Brady 1970).

De omgekeerde u-curve

Emotie heeft, zoals gezegd, niet altijd een ontregelend effect. In sommige gevallen gaat er een stimulerende werking van uit die het subject kan aanzetten tot buitengewone prestaties of blijken van moed. Dit geldt vooral voor positieve emoties. Lazarus e.a. (1980) hebben een aantal verschillende positieve gevolgen beschreven van positieve emoties: positieve emoties kunnen een aansporing leveren en voor afleiding en rustperioden zorgen tijdens belasting. Niet alleen positieve emoties kunnen positieve gevolgen hebben. Woede kan iemand tot energieke actie aanzetten om onrecht of smaad te vereffenen, en is waarschijnlijk een van de belangrijkste prikkels bij sociaal protest (Tavris 1982). Ook in het dagelijks leven zijn de positieve effecten van negatieve emoties aanwezig. Angst maakt dat men zich zorgvuldig voorbereidt, bijvoorbeeld op een examen of op sociale interactie. Het opwekken van angst in testsituaties leidt niet altijd tot slechtere prestaties: zeer angstige proefpersonen behalen soms betere resultaten bij laboratoriumtaken dan minder angstige proefpersonen (Spence & Spence 1966).

Er wordt doorgaans verondersteld dat het verband tussen emotie en prestatie de zogenaamde Yerkes-Dodsonwet volgt. Volgens deze ‘wet’ is het verband tussen motivatie en prestatie weer te geven door een omgekeerde u-curve. Toename in de intensiteit van de emotie (of van de motivatie), vanaf een bepaald nulpunt, gaat veronderstellenderwijs gepaard met een toename in de kwaliteit van de prestatie, tot een bepaald optimum wordt bereikt. Wanneer vervolgens de intensiteit verder toeneemt gaat het prestatieniveau geleidelijk omlaag, om uit te monden in een toestand van ontregeling (Broadhurst 1957; Hebb 1970). Het optimum wordt eerder bereikt, dat wil zeggen, bij een lagere intensiteit, naarmate de prestatie minder goed wordt beheerst, of ingewikkelder is. Een toename in de emotione-

[pagina 127]

[p. 127]

le intensiteit heeft een sterker effect op fijnere vaardigheden of onderscheiding, op ingewikkelde denkopdrachten en pas geleerde vaardigheden, dan op routinehandelingen. Er zijn wel aanwijzingen die de omgekeerde u-curve en de Yerkes-Dodsonwet in hun verschillende aspecten ondersteunen, maar deze zijn eigenlijk verre van overtuigend. Een experimentele illustratie is geleverd door Broadhurst (1957, 1959). Muizen moesten een moeilijke of een gemakkelijke helderheidsdiscriminatietaak uitvoeren onder hogere of lagere stress. De stress bestond erin dat de muizen korter of langer onder water moesten zwemmen. Het aantal fouten in de discriminatietaak vertoonde de verwachte interactie tussen stress en moeilijkheidsgraad van de taak.

Spence (1956) en Spence en Spence (1966) onderzochten het verband tussen leren en emotie bij cognitieve taken en menselijke proefpersonen. Angstige proefpersonen bleken betere resultaten te behalen dan niet-angstige proefpersonen in paarsgewijze associatietaken, wanneer de woordparen nog niet goed geleerd waren. Na voortgezette oefening verdween dit verschil, of keerde het zelfs om. Zeer angstige proefpersonen bleken meer moeite te hebben met de taak wanneer er sprake was van grote responscompetitie binnen de lijst. Ze behaalden ook slechtere resultaten dan niet-angstige proefpersonen wanneer de taak moeilijker werd doordat de woordparen sneller na elkaar werden aangeboden (Spence 1956; Jensen 1962). Dat het vergelijken van angstige met niet-angstige proefpersonen niet geheel probleemloos is, is zojuist al opgemerkt.

De vraag of emotie activeert dan wel een storende factor is, kan dus in verband gebracht worden met de opwaartse, respectievelijk neerwaartse poot van de omgekeerde u-curve. Hoe aantrekkelijk de hypothese van de omgekeerde u-curve ook is, de bewijzen ervoor, en voor de Yerkes-Dodsonwet in het algemeen, zijn in feite zwak. Te zwak om te kunnen spreken van een wet, ondanks de grote frequentie waarmee er in de literatuur naar wordt verwezen (Brown 1961; Bartoshuk 1971; Näätänen 1973). In de eerste plaats heeft bij mijn weten niemand ooit meer dan twee punten op de curve onderzocht, of drie wanneer er een controleconditie was toegevoegd (‘geen schok’ of ‘geen motivatie’). Dit is te weinig om een curve op te baseren. In de tweede plaats zijn de gegevens omtrent het effect van de belangrijkste grootheden zeer beperkt. Er zijn slechts een paar soorten taken bestudeerd. De variatie in de moeilijkheidsgraad van de taken was te beperkt, en hetzelfde geldt voor de verschillen in intensiteit van de emotie of motivatie. Ook het bereik van bestudeerde emoties laat te wensen over; er is in dit verband haast niets bekend over positieve emotionele arousal. In de derde plaats is de onafhankelijke grootheid, de emotionele intensiteit (of ‘arousal’ of ‘motivatiesterkte’) geen eenvoudig concept dat op eenduidige wijze te meten is - arousal het minst van allemaal, en daar wordt de wet gewoonlijk mee in verband gebracht (zie hoofdstuk 3). Bovendien is het

[pagina 128]

[p. 128]

moeilijk gebleken onafhankelijke schattingen te maken van de ingewikkeldheid van de taak en de reeds verworven vaardigheid, met name in ecologisch relevante omstandigheden. Theoretisch gesteunde voorspellingen blijken dikwijls niet uit te komen (Brown 1961). Of de kwaliteit en doelmatigheid van gedrag toe- of afnemen onder invloed van emotie blijkt sterk af te hangen van de relevantie van het betreffende gedrag voor de situatie. Is de taak zodanig dat een soortspecifieke afweerreactie (ssdr) bijdraagt tot de uitvoering ervan, dan heeft de emotie een positieve invloed op het gedrag. Is het tegenovergestelde het geval, namelijk dat de ssdr verstorend werkt omdat een andere actie vereist is, dan heeft de emotie een negatieve invloed op het gedrag. Amsel (1958) constateerde bij ratten dat de frustratie van het uitblijven van een verwachte beloning, iets wat bijzonder emotionerend werkt, gedrag kan bevorderen of juist belemmeren; van het eerste is sprake als er gewenste responsen worden versterkt, van het tweede als er storende responsen worden opgewekt. Het zogeheten frustratie-effecthet proefdier gaat harder rennen - bestaat precies uit zo'n versterking van de respons; hard rennen is uiteraard het meest juiste dat een rat op zoek naar een begeerd object kan doen. Ook menselijk gedrag ondergaat, mag men aannemen, een positieve invloed wanneer taak en gedrag met elkaar verenigbaar zijn. Het maakt deel uit van de voetballeer dat de trainer zijn spelers kwaad moet maken op het andere elftal. Dit zou best een reële basis kunnen hebben: rennen en krachtig schoppen zijn immers agressieve handelingen, misschien zelfs deel uitmakend van het menselijke soortspecifieke agressieve responspatroon. Op dezelfde manier is een toespraak waarmee menhet publiek tot actie wil aanzetten waarschijnlijk overtuigender wanneer de spreker verontwaardigd is, omdat in die stemming de geschikte toon en zinswendingen vanzelf komen, terwijl hij deze als hij nuchter was geweest bewust had moeten construeren.

Het is dan ook zo dat auteurs die het accent leggen op het organiserende en activerende effect van emotie, hun argumenten ontlenen aan situaties waarbij het door de emotie ingegeven gedrag relevant is voor de taak, of in ieder geval ermee verenigbaar. Omgekeerd wijzen degenen die het accent leggen op het verstorende karakter van emotie juist op de effecten van de emotie op gedrag dat gericht is op doelen die met de emotionele belangen van dat moment niets te maken hebben: gedrag om voedsel te krijgen wanneer het subject elektrische schokken krijgt toegediend, of het leren van woordenlijsten door iemand met examenvrees.

Desalniettemin is het waar dat ook gedrag dat wel relevant is voor de emotionele situatie dikwijls wordt verstoord. We hebben al enkele voorbeelden genoemd uit oorlogs- en rampsituaties. Iedereen kent wel anekdotes over het verlammende effect van gevaar op beweging en denkvermogen, over onhandig geklungel met zuurstofmaskers en nooddeuren, of over de laatste lucifer die uitdoofde door het trillen van de vingers. Te veel woe-

[pagina 129]

[p. 129]

de levert een voetballer eerder een strafschop dan een doelpunt op. Onafhankelijk van de relevantie voor de situatie spelen natuurlijk ook de ingewikkeldheid van de taak en de mate waarin deze door het subject wordt beheerst een zekere rol.

Verklaringen voor het verstorende of activerende effect van emotie

Afgezien van de vraag of de Yerkes-Dodsonwet geldig of bruikbaar is, blijft het slechts een descriptieve wet. Ter verklaring van prestatieverbetering of verslechtering onder invloed van emoties is een aantal hypothesen ontwikkeld. We geven hiervan een kort overzicht.

1De responscompetitiehypothese. Emotionele responsen verstoren de taakuitvoering wanneer taak en respons onverenigbaar zijn. Dit geldt bijvoorbeeld voor motorische activiteit en inhibitie, of voor toneelspel en zich terugtrekken. Anders gezegd, het subject kan zich genoodzaakt voelen tot handelingen die dringender zijn dan de voor de taak vereiste handelingen. Emotionele responsen werken prestatiebevorderend indien ze overeenstemmen met voor de taak relevante handelingen, zoals in het eerder genoemde voetbalvoorbeeld. Meer in het algemeen: meer dominante responsen verstoren minder dominante responsen (of doen dat effectiever dan andersom). Dominante responsen zijn over het algemeen ongeleerde responsen, beter geleerde responsen, of onder de gegeven omstandigheden sterker gemotiveerde responsen. Naarmate de motivatie sterker wordt, neemt de neiging om te reageren toe. Dit betekent dat lichte geëmotioneerdheid en zelfs lichte angst een positieve invloed hebben op prestatie (Spence 1956). De mate waarin een toename in motivatie de neiging om te reageren doet toenemen is evenredig aan de dominantie van de respons. Hieruit volgt dat emotionele responsen meer verstoren naarmate de emotie sterker is. En naarmate de emotie sterker is krijgen ongeleerde of andere eenvoudige responsen de overhand op complexe, meer weloverwogen en rationele responsen.
2De aandachtscapaciteithypothese. Stimuli veroorzaken of versterken aandachtsarousal, en doen dat in verhouding tot hun betekenis, tot er een bepaald maximum is bereikt (Lindsley 1951). Dit verklaart prestatieverhoging. Het omgekeerde gebeurt wanneer, en omdat, de aandacht wordt opgeëist door zaken die niet voor de taak relevant zijn, of omdat het subject dermate gepreoccupeerd is dat er slechts aandachtscapaciteit beschikbaar is voor eenvoudige, ongeleerde responsen en niet voor weloverwogen actie.
Volgens de hypothese van Easterbrook (1959) wordt het scala van signalen waarvan men gebruik kan maken door emotie beperkt. Er wordt op minder signalen gelet. Men mag aannemen dat de beperking vooral de sig-

[pagina 130]

[p. 130]

nalen betreft die relatief onbelangrijk zijn ten aanzien van het brandpunt van de aandacht van dat ogenblik. Er is inderdaad aangetoond dat wanneer een proefpersoon een beloning krijgt voor de correcte uitvoering van een pursuit-rotortaak (waarbij een bewegend punt op een roterende schijf constant gevolgd dient te worden), en tegelijk een (niet beloonde) waarnemingstaak moet verrichten, het toedienen van elektrische schokken de scores voor de secundaire waarnemingstaak doet afnemen, terwijl de scores voor de hoofdtaak hetzelfde blijven (Wachtel 1968). In sommige gevallen wordt ook de uitvoering van de hoofdtaak gebrekkiger, maar altijd in mindere mate dan de secundaire taak, tenzij deze bijzonder eenvoudig is (Bacon 1974). De beperking van de aandachtscapaciteit kan te wijten zijn aan een aantal factoren, bijvoorbeeld het feit dat er aandacht nodig is om te letten op de elektrische schokken, of afleiding door autonome gewaarwordingen (Mandler 1975).
In sommige gevallen kan algehele beperking van de aandachtscapaciteit optreden. Door langdurige stress (en de daarmee gepaard gaande vermoeidheid) kan het ‘inspanningsreservoir’, benodigd voor doelbewuste activiteit, uitgeput raken (Kahneman 1973). Deze stelling is geponeerd door Cohen (1978), die constateerde dat langdurige stress niet alleen leidde tot prestatievermindering, maar ook de interpersoonlijke gevoeligheid deed afnemen.
3De corticale irradiatie-hypothese. Sterke neuronale impulsen veroorzaakt door emotionele prikkels kunnen andere functies verstoren. Het ontregelende effect van hoge (corticale) arousal is wel op deze wijze verklaard (de suggestie is althans aanwezig bij Lindsley 1951). Diverse variaties op de hypothese van corticale irradiatie waren populair in de neuropsychologische theorieën uit de vorige eeuw: de uitstralingstheorie van Spencer bijvoorbeeld, en Bechterevs verklaring voor huilen en lachen. Ook perifere dysreguleringen kunnen voorkomen. Arnold (1960) wijst op verstoringen van de zuurstofopname door hoge adrenalineproductie onder emotionele omstandigheden; dit zou kunnen resulteren in snellere vermoeidheid van de spieren (vanwege de verstoring van de zuur-glycogeenresynthese). Er bestaat enige experimentele ondersteuning voor deze hypothese (bijv. Cohen & White 1951). Meer in het oog springend zijn de verstoringen van de motorische coördinatie door beven en problemen bij het spreken door een droge mond.
4De ontregelingshypothese. Emotie kan ook per definitie ontregelend genoemd worden. Ze vindt immers haar oorsprong in de discrepantie tussen gewenste en beschikbare responsen, of tussen de geboden informatie en de beschikbare middelen om deze te verwerken. Er is sprake van onvermogen tot georganiseerd reageren, zowel in het zichtbare gedrag als

[pagina 131]

[p. 131]

aan de basis, dat wil zeggen op het niveau van het zenuwstelsel. Hebb (1949) stelde dat emotie optreedt wanneer de timing van het zenuwstelsel gedesynchroniseerd is tengevolge van de zojuist genoemde discrepanties.
We kunnen de ontregelingshypothese vanuit een andere optiek bekijken door aan te nemen dat er gedragsinhibitie in het spel is. Wanneer men onder invloed van hevige onzekerheid of dreigend gevaar niet tot een adequate reactiewijze kan komen, kan het ‘gedragsinhibitiesysteem’ in werking treden (Gray 1982), waardoor handelen en denken geblokkeerd worden.
5De regressiehypothese. Emotie kan worden opgevat als een vorm van regressie, dat wil zeggen, regressie naar een meer primitieve functioneringswijze. Darrow (1939) noemde de emoties (of althans de hevige emoties) toestanden van ‘functionele decorticatie’. Dit soort decorticatie kan verschillende oorzaken hebben. Het kan zijn dat de lagere centra de hogere gaan overheersen (Darrow 1950), of dat de hogere centra niet in staat zijn een adequate hanteringswijze te ontwerpen (hypothese 4). Regressie op zich kan overigens ook worden opgevat als een reactiewijze voor als al het andere faalt. Voorbeelden hiervan zijn dat men zijn toevlucht neemt tot gedragingen als kinderlijke passiviteit, ostentatieve afhankelijkheid, magisch denken, of om hulp roepen; of tot elementair, voorgeprogrammeerd gedrag waaraan weinig georganiseerd dient te worden, zoals schreeuwen of stampvoeten. Ook terugvallen op simpele strategieën, zoals koppig volharden in het gedrag waaraan men gewend is (fixatie; Maier 1949), kan worden gezien als een regressieve reactiewijze die optimale reacties doorkruist.
De verschillende hypothesen sluiten elkaar niet uit. Ze zouden allemaal wel kunnen gelden, elk voor bepaalde verschijnselen. Dat kan ook niet anders als men bedenkt hoe gecompliceerd de verschijnselen die met verstoring samenhangen zijn. Er kan sprake zijn van daadwerkelijke ontregeling maar ook van primitieve reactiewijzen die alleen maar inadequaat of suboptimaal zijn, van een verstoring in de taakuitvoering maar ook van absoluut onvermogen om hoe dan ook op de situatie te reageren. Het is onwaarschijnlijk dat al deze verschijnselen door één eenvoudig principe verklaard kunnen worden. Aan de andere kant zijn alle genoemde verklaringshypothesen in overeenstemming met de algemene opvatting dat er bij emoties sprake is van stuurvoorrang voor de opgeroepen actietendens. De stuurvoorrang heeft niet alleen invloed op de actieplanning, maar ook op het gebruik van de voor de planning en de uitvoering van de actie benodigde informatieverwerkingsfaciliteiten. Wellicht kunnen wij aan de reeds genoemde hypothesen er nog een toevoegen, namelijk dat emotionele verstoring, en misschien zelfs de omgekeerde u-curve, een noodzakelijk gevolg zijn van het stuurvoorrangsmechanisme.

[pagina 132]

[p. 132]

Irrationaliteit in denken en handelen

In het voorgaande is nauwelijks aandacht besteed aan een belangrijke eigenschap van heel veel emotioneel gedrag, dat zowel in het handelen als in het denken tot uiting komt, namelijk de irrationaliteit van emotioneel gedrag.

Irrationaliteit in het denken is vooral duidelijk in verschuivingen in de beoordeling van waarschijnlijkheid en geloofwaardigheid. Onwaarschijnlijke verhalen worden, als de omstandigheden zich daartoe lenen, voor mogelijk gehouden wanneer ze hoop of haat aanwakkeren; men hecht dan geloof aan de meest dubieuze informatiebronnen. Hoop die uit angst voortkomt heeft vaak een uiterst wankele basis, zonder dat de persoon in kwestie daar erg in heeft. Ongerustheid kan iemand alert maken op gevaar, maar tevens het geloof in onwaarschijnlijke verhalen stimuleren. Oorlogsgeruchten leveren hiervan frappante voorbeelden op, of ze nu gaan over de successen aan eigen zijde, of over de wandaden die de vijand op zijn geweten heeft: het aantal slachtoffers, de reeds ingenomen steden.

Onder invloed van emotie kan men gaan geloven in de doelmatigheid van handelingen waarvan men onder andere omstandigheden in het geheel niet overtuigd zou zijn. Men kan spreken van een toename van regressieve denkwijzen onder de druk van emoties. Bij angst of onzekerheid viert het bijgeloof hoogtij. Mensen leggen geloften af dat ze van alles en nog wat zullen doen als ze voor dat examen slagen of voor die baan worden aangenomen, of als het object van hun verliefdheid op hun toenaderingspogingen reageert, of als een geliefde persoon van zijn ziekte geneest. Ze beloven met roken te stoppen, geld te geven aan een goed doel, nooit meer ruzie te maken, alsof de gelofte de situatie zou kunnen beïnvloeden. Het blijkt bovendien dat mensen zich, althans enige tijd, aan deze geloften houden, misschien uit angst dat het lot zich anders alsnog tegen hen zal keren. Er wordt gezegd dat in de Tweede Wereldoorlog de religieuze activiteit toenam: men ging meer naar de kerk, er werd zelfs meer geloofd.

Er bestaat ook door emotie opgewekt fantasiegedrag. Fantasiegedrag kan voor een deel worden opgevat als elke andere vorm van emotioneel gedrag waardoor een bepaalde bevrediging teweeg wordt gebracht. Het kan gaan om gefantaseerd toenaderings- of vermijdingsgedrag, of om vijandige tendenties. De fantasieën kunnen bijdragen tot de planning van daadwerkelijk gedrag. Ofschoon dit soort bevredigingen noch werkelijk, noch van blijvende aard is, kan het gebeuren dat de fantasieën zich steeds blijven herhalen. Soms nemen ze zelfs de vorm aan van overt gedrag. Een weduwe kan jarenlang de kleren van haar overleden man blijven afborstelen, de tafel voor twee blijven dekken, en iedere avond om zes uur wachten op zijn thuiskomst (Parkes 1972).

Nog duidelijker dan irrationele gedragswijzen zijn pijnlijke fantasieën die, hoe pijnlijk ook, door het subject zelf gezocht worden. Na een verlies

[pagina 133]

[p. 133]

kan men eindeloos om onherroepelijk verloren dingen blijven treuren. Iemand die pijn heeft waarvan de oorzaak niet duidelijk is, denkt vaak meteen aan een afschuwelijke ongeneeslijke ziekte. Angst kan maken dat men de toekomst extreem somber gaat inzien. Jaloezie is berucht voor dit soort zelfkwelling. Mensen die jaloers zijn worden vaak geplaagd door alle mogelijke jaloerse fantasieën; Iago is geen boze vreemdeling, maar een deel van Othello zelf. De jaloerse persoon lijdt vaak onder gebeurtenissen die aan zijn eigen fantasie zijn ontsproten, en waarvan hij zelf, in zijn heldere momenten, weet dat ze zich nooit hebben voorgedaan, en zich ook nooit zullen voordoen. De zelfkwelling beperkt zich niet altijd tot de fantasie, maar kan zich ook manifesteren in overt gedrag, zoals blijkt uit het tot in de kleinste details uithoren van de partner.

Irrationaliteit raakt de kern van emotioneel gedrag; van talrijke elementaire, overte handelingen. Ik bedoel hiermee niet irrationele angsten of voorkeuren en aversies. Deze kunnen waarschijnlijk verklaard worden vanuit de verwachtingen van het subject, welke op hun beurt weer verklaarbaar zijn vanuit diens voorgeschiedenis. Wat ik bedoel zijn volstrekt zinloze of zelfs dysfunctionele handelingen: woede om iets dat door de woedende agressie niet ongedaan gemaakt noch voorkomen kan worden; iemand achterna blijven lopen terwijl men weet dat hij of zij daar niet van gediend is; een geliefde persoon opbellen terwijl men weet dat hij of zij niet thuis isallemaal handelingen waarop Sartre (1934) zijn opvatting baseerde dat emotie een magische transformatie van de werkelijkheid is.

Veel van de zojuist genoemde irrationele handelingen zijn slechts in schijn irrationeel. Er zijn plausibele functionele interpretaties voor aan te voeren die het irrationele aspect wegnemen. Veel pijnlijke fantasieën zijn op te vatten als een manier om het verlies te verwerken, of als een voorzorgsmaatregel tegen verwachte bedreiging. Ze maken deel uit van de ‘rouwarbeid’ en de ‘piekerarbeid’ waarvan wij in een eerdere paragraaf gewaagden. Jaloerse fantasieën kunnen worden opgevat als een vorm van ambivalente deelname aan het genoegen, vooral vanuit de hom*oseksuele invalshoek (Freud 1922). Andere pijnlijke fantasieën zijn erop gericht de onzekerheid van het subject te verminderen, en veroorzaken dus naast ontreddering een zekere mate van opluchting. Hoop, zelfs irrationele hoop, maakt dat men blijft volharden in zijn pogingen de situatie in de hand te krijgen. Hoop is een middel om het verlammende effect van wanhoop tegen te gaan. Aangename fantasieën kunnen echt een bepaalde mate van bevrediging geven, te meer als we bedenken dat veel vormen van bevrediging hoe dan ook cognitief zijn: nabijheid bijvoorbeeld, of bezit, of zelfrespect. Al ligt er in bepaalde gevallen een uiteindelijke, meer ‘tastbare’ beloning aan deze bevredigingen ten grondslag (bescherming, gebruik kunnen maken van, sociale acceptatie), toch kunnen zij voor bepaalde, of misschien zelfs onbepaalde tijd, onafhankelijk functioneren.

[pagina 134]

[p. 134]

Er is vooral sprake van schijnbare, niet werkelijke, irrationaliteit wanneer, en omdat, de emotionele reactie een laatste redmiddel is; dit is al eerder genoemd. Er zijn dan dringende belangen in het spel die botsen met de actie waartoe men op grond van een meer rationele keuze zou overgaan. De irrationaliteit ligt in dit geval besloten in de belangen, de voorkeur, en niet zozeer in de emoties als zodanig. En gedrag is met name irrationeel wanneer men het vergelijkt met het meer doelmatige, meer rationele gedrag dat door de situatie wordt uitgesloten (vgl. R.C. Solomon 1976, 1980).

Toch blijft er nog veel echte irrationaliteit over. Hoop kan volkomen ongerechtvaardigd zijn, en tot gevolg hebben dat men verzuimt realistische maatregelen te nemen. Aangename fantasieën kunnen daadwerkelijke pogingen in de weg staan. Veel woede is louter ‘expressief’, zonder enige regulerende functie. Hiervoor zijn twee soorten uitleg te geven die ter verklaring van onrealistisch gedrag in het algemeen naar voren zijn gebracht; de ene heeft een motivationele basis, de ander is gesteld in termen van algemene strategische principes. Nisbett en Ross (1980) geven een uitvoerige uiteenzetting van deze twee verklaringen in verband met de sociale oordeelvorming.

De motivationele visie voert de in de voorlaatste paragraaf weergegeven interpretaties verder. Mensen hebben dikwijls de neiging hun omgeving te laten overeenstemmen met hun wensen. Ze scheppen of klampen zich vast aan illusies wanneer deze bevrediging schenken of pijn verlichten, als is dat maar van zeer beperkte duur. Ze verkiezen kortstondige genoegens boven langdurige inspanning en geven zich over aan hoop die hun later teleurstelling zal schenken, of hebben althans moeite aan die verleiding weerstand te bieden. Dit is een onweerlegbaar feit; het illustreert in wezen slechts hoe moeilijk het is om niet toe te geven aan bevrediging op korte termijn. Deze visie heeft niet alleen betrekking op ongegronde overtuigingen, magische praktijken en fantasieën, maar evenzeer op alledaagse handelingen. Door de afwezige vriendin op te bellen lijkt zij een ogenblik dichterbij. Door boos te worden om iets waar niets meer aan te doen is schept men een ogenblik de illusie dat men nog in kan grijpen. Iets dergelijks geldt voor schuldgevoel; zowel woede als schuldgevoel kunnen iemand een ogenblik het idee geven dat hij de situatie in de hand heeft. Deze motivationele hypothesen verklaren ook voor een deel waarom iemand onder bepaalde omstandigheden ‘kiest’ voor gevoelens van woede en schuld en niet voor verdriet en ontreddering, als reactie op persoonlijk verlies of andere narigheden waar niets meer aan te veranderen is. We komen hier later op terug (hoofdstuk 4 en 8).

Volgens de strategische visie handelen mensen in het algemeen met beperkte rationaliteit, omdat ze niet veel andere mogelijkheden hebben. Onder emotionele omstandigheden is dit alleen maar sterker, vanwege het dringende van de situatie. Men handelt en oordeelt op grond van gemakke-

[pagina 135]

[p. 135]

lijk beschikbare informatie en op grond van ‘representatieve’, dat wil zeggen in een of andere zin typische informatie. Deze principes van informatiegebruik bij de oordeelvorming worden de beschikbaarheids- en de representativiteitsheuristiek genoemd (Kahneman & Tversky 1973; Tversky & Kahneman 1974; zie Nisbett & Ross 1980). Bij het gebruik van deze heuristieken laat men bepaalde aspecten van de werkelijkheid buiten beschouwing. Men baseert bijvoorbeeld zijn oordeel gewoonlijk op de informatie in de ‘aanwezig-aanwezig’-cel van een twee-bij-twee tabel; de andere drie cellen blijven buiten beschouwing. Emotie zou het gebruik van deze heuristieken kunnen versterken, omdat er snel gehandeld moet worden, of, meer in het algemeen, vanwege de eerder genoemde beperking in het bereik van de signalen waarop gereageerd wordt.

In sommige contexten betekent dit alleen maar dat mensen doen wat ze willen, ongeacht hoe realistisch dat is. Men maakt zich kwaad om dingen die nu eenmaal woede opwekken: situaties waarin je opzettelijk benadeeld of gedwarsboomd wordt. En wanneer je die vriendin wilt bellen dan bel je haar, punt uit. In andere contexten betekent dit dat men zijn handelen en oordelen baseert op onwaarschijnlijkheden die voor zekerheden of bijnazekerheden worden aangezien.

Het is, zoals Nisbett en Ross ook benadrukken, niet nodig om tussen deze twee gezichtspunten een keuze te maken. Ongetwijfeld spelen beide soorten mechanismen een rol. Wel zal uitgemaakt moeten worden welke van de twee in een gegeven situatie naar alle waarschijnlijkheid in werking zal treden.

Invloeden op het geheugen en de gedachten

Er is vaak beweerd dat men zich onaangename ervaringen slechter herinnert dan aangename. Een uitgebreid overzicht van de gegevens hierover verleent geen steun aan deze generalisatie (Rapaport 1950). Evenmin bestaat er een algemene neiging om onaangename gebeurtenissen er rooskleuriger uit te laten zien dan ze in werkelijkheid zijn. Mensen proberen weliswaar soms de ongunstige aspecten van bepaalde gebeurtenissen in gedachten te negeren of te ontkennen (zie hoofdstuk 8), maar ze vertonen ook hypervigilantie en anticipatoire bezorgdheid (Janis 1958; Janis & Mann 1977; zie hoofdstuk 5).

Interessanter zijn de gegevens betreffende de verschillende invloed die stemmingen of emoties kunnen hebben op de organisatie van het geheugen en de herinnering. Met name twee soorten verschijnselen hebben de laatste tijd de nodige experimentele belangstelling gekregen: stemmingsafhankelijke herinnering en het stemmingscongruentie-effect.

Het verschijnsel van de stemmingsafhankelijke herinnering kan worden geïllustreerd aan de hand van een experiment van Bower, Monteiro en Gilligan (1978). Hierin werden proefpersonen gehypnotiseerd en vervol-

[pagina 136]

[p. 136]

gens in een vrolijke of droevige stemming gebracht doordat hun werd gevraagd zich een vrolijke of droevige gebeurtenis voor de geest te halen. Iedere proefpersoon werd eerst in de ene stemming gebracht en daarna in de andere. Ze leerden twee lijsten van elk zestien woorden, de ene terwijl ze vrolijk waren, de andere terwijl ze droevig waren. In de volgende fase werd hun, nadat ze wederom onder hypnose in een van de gemoedstoestanden waren gebracht, gevraagd zich de twee lijsten te herinneren. Het bleek dat ze zich de lijsten veel beter wisten te herinneren wanneer ze zich in dezelfde stemming bevonden als tijdens het leren, dan andersom. Dit effect was identiek voor beide stemmingen. Het is een sterk effect, dat bovendien door verschillende onderzoekers is gerepliceerd onder uiteenlopende omstandigheden (bijv. Clark & Isen 1982; Snyder & White 1982). Het verband tussen stemming en geheugen is tevens waargenomen voor spontane stemmingen, althans bij klinische populaties (Weingartner e.a. 1977). Het treedt echter alleen op wanneer de invloed van ander, concreet herinneringsmateriaal gering is. Het treedt op bij vrije associatie, maar bij herkenningstaken bijvoorbeeld niet (Bower & Cohen 1982).

Het stemmingscongruentie-effect houdt in dat het subject informatie die overeenkomt met zijn stemming beter waarneemt en onthoudt. Iemand die opgewekt is heeft op dat moment meer oog en een beter geheugen voor leuke dingen. Iemand die droevig is ziet en onthoudt vooral de treurige aspecten van een gebeurtenis. Iemand die boos is onthoudt de ergerlijke aspecten. Proefpersonen kregen bijvoorbeeld een verhaal te lezen nadat ze onder hypnose in een droevige of opgewekte stemming waren gebracht. Later bleken ze zich, in een neutrale stemming, meer treurige elementen te herinneren wanneer ze tijdens de hypnose droevig waren geweest, en meer vrolijke elementen wanneer ze tijdens de hypnose in een opgewekte stemming hadden verkeerd (Bower & Cohen 1982).

Bij een aantal cognitieve produktietaken is dit soort stemmingscongruentie-effecten te zien. Vrije associaties zijn verschillend wanneer de proefpersoon opgewekt is of boos. Hetzelfde geldt voor fantasieën, en voor waardeoordelen ten aanzien van mensen of voorwerpen die men voor het eerst ziet (Bower & Cohen 1982). Johnson en Tversky (1983) gaven hun proefpersonen een neutraal of een tragisch verhaal te lezen. In het tragische verhaal werd een doodsoorzaak beschreven (ziekte, moord of een ongeluk). Vervolgens werd de proefpersonen gevraagd het door hen geschatte risico en hun eigen bezorgdheid aan te geven met betrekking tot een aantal mogelijke doodsoorzaken, en tevens een schatting te geven van de waarschijnlijkheid van ieder van de genoemde doodsoorzaken. Wanneer de proefpersoon door het verhaal in een gedeprimeerde stemming was geraakt, vertoonden alle risico- en waarschijnlijkheidsschattingen een stijging, ongeacht welke specifieke doodsoorzaak in het verhaal ter sprake was gekomen.

[pagina 137]

[p. 137]

Bower en Cohen (1982) hebben ter verklaring van de diverse resultaten een theorie geformuleerd, welke een uitbreiding is van de algemene semantische netwerktheorie. In hun theorie wordt iedere afzonderlijke emotie vertegenwoordigd door een afzonderlijk knooppunt in het geheugennetwerk. Alle informatie die met een bepaalde emotie of stemming te maken heeft wordt verondersteld in verbinding te staan met zo'n geheugenknooppunt. De heersende stemming fungeert als een herinneringssignaal en als een geactiveerd knooppunt waar aanverwante informatie zich bij het leren gemakkelijker aan vasthecht. Deze theorie is niet geheel overtuigend omdat emoties en stemmingen erin worden behandeld als woorden, dat wil zeggen als afzonderlijke, van elkaar te onderscheiden eenheden. De invloed van stemmingen zou beter opgevat kunnen worden als de mobilisering van informatieverwerkingsprocedures - strategieën voor het coderen en terughalen van herinneringen. Bij positieve stemmingen wordt de verwerking van informatie die betrekking heeft op het welslagen van gebeurtenissen van belang gestimuleerd; bij negatieve stemmingen wordt de verwerking van informatie die relevant is voor mislukkingen bevorderd (Den Uyl & Frijda 1984). Vergeleken met de theorie van Bower is deze visie beter in overeenstemming met de veronderstelde cognitieve structuur van stemmingen en emoties, en met de resultaten van het experiment van Johnson en Tversky. Soortgelijke opvattingen zijn te vinden bij Spiro (1981; Spiro e.a. 1982).

voetnoot*
Dit principe heeft een tweede helft, betrekking hebbend op het onderdrukken van uit associatie voortkomende handelingen. Spieractiviteit die het minst onder de controle van de wil staat is moeilijk te onderdrukken. Er zijn expressieve bewegingen die het resultaat zijn van deze laatste omstandigheid.
voetnoot*
Thayer vond vier paarsgewijs werkende factoren: algemene activatie (‘levendig’, ‘actief’, ‘pittig’, ‘energiek’) stond in negatieve correlatie met deactivatie-slaap (‘slaperig’, ‘moe’, ‘doezelig’), hoge activatie (‘rusteloos’ enz.) correleerde negatief met algemene deactivatie (‘rustig’enz.). Thayers factoren bleken uiteen te vallen in combinaties van activatie en de dimensie plezierigheid. Dit is echter niet van invloed op onze redenering.
voetnoot*
Hier wordt gedoeld op depressie in de zin van stemming of emotionele respons; in gevallen van klinische depressie gaat het om veel meer (of om iets anders) dan apathie.
voetnoot*
Er bestaan vormen van emotioneel gedrag die niet in dit kader passen. Deze worden besproken in hoofdstuk 6, in verband met activatie en het systeem waar activatie deel van uitmaakt.
voetnoot*
De meeste van deze termen worden ook dikwijls gebruikt ter aanduiding van een dispositie en niet zozeer een momentgebonden toestand. Iemand die Shakespcare bewondert is niet aanhoudend vervuld van bewondering. Hier worden de termen gebruikt in hun momentgebonden betekenis.
Deel I Analyse, De emoties, Nico Frijda - DBNL (2024)

References

Top Articles
Latest Posts
Article information

Author: Tish Haag

Last Updated:

Views: 6004

Rating: 4.7 / 5 (67 voted)

Reviews: 90% of readers found this page helpful

Author information

Name: Tish Haag

Birthday: 1999-11-18

Address: 30256 Tara Expressway, Kutchburgh, VT 92892-0078

Phone: +4215847628708

Job: Internal Consulting Engineer

Hobby: Roller skating, Roller skating, Kayaking, Flying, Graffiti, Ghost hunting, scrapbook

Introduction: My name is Tish Haag, I am a excited, delightful, curious, beautiful, agreeable, enchanting, fancy person who loves writing and wants to share my knowledge and understanding with you.